ECLI:NL:CRVB:2018:1200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
17/7502 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgevolgen van medische adviezen in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een ambtenaar die zich ziek had gemeld en in geschil was over de hoogte van haar bezoldiging tijdens ziekte. De rechtbank had het beroep van de ambtenaar tegen een brief van de commandant van het bureau BMB niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief niet als een beslissing op bezwaar kon worden aangemerkt. De Centrale Raad heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd, maar met verbetering van gronden. De Raad oordeelt dat de brieven van de commandant van het bureau BMB niet op rechtsgevolg zijn gericht en dat de ambtenaar een beslissing op haar bezwaar tegen het besluit van 13 september 2016 moet krijgen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de Minister van Defensie als partij in het geding heeft aangemerkt en dit gebrek heeft hersteld. De Raad heeft de proceskosten van de ambtenaar toegewezen en het griffierecht vastgesteld op € 501,-.

Uitspraak

17.7502 AW

Datum uitspraak: 19 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 oktober 2017, 17/2185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Commandant Defensie Ondersteuningscommando (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Verkroost. Betrokkene is in persoon verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Zij heeft zich op 6 oktober 2015 ziek gemeld.
1.2.
Bij brief van 12 juli 2016 is betrokkene door haar (toenmalige) commandant geïnformeerd over de regels voor loondoorbetaling bij ziekte. In deze brief staat dat de te betalen bezoldiging gedurende het eerste ziektejaar 100% bedraagt en dat deze na het eerste ziektejaar wordt verlaagd naar 70%, tenzij - voor zover in dit geval van belang - vaststaat
dat het arbeidsverzuim verband houdt met uitoefening van de dienst. Blijkens het bij de brief gevoegde informatiebulletin “korting/verlaging loondoorbetaling bij ziekte” dient de medewerker die meent dat het arbeidsverzuim verband houdt met uitoefening van de dienst dit na uiterlijk negen maanden ziekteverzuim bij zijn commandant te melden. Deze vraagt vervolgens het bureau Bijzondere Medische Beoordelingen (BMB) om medisch advies. Op grond van het bindend medisch advies van het bureau BMB zal worden beslist of de bezoldiging ook na het eerste ziektejaar voor 100% wordt uitbetaald. In de brief van
12 juli 2016 is verder vermeld dat betrokkene zo spoedig mogelijk wordt geïnformeerd over het bezoldigingspercentage (70 of 100) na het verstrijken van het eerste ziektejaar.
1.3.
Bij besluit van de (toenmalige) commandant van betrokkene van 13 september 2016 is de uitbetaling van haar bezoldiging op grond van artikel 26 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Ibad) per 4 oktober 2016 vastgesteld op 70% van de laatstgenoten bezoldiging. Daarbij is vermeld dat het arbeidsverzuim van betrokkene niet is veroorzaakt door ziekte als gevolg van de uitoefening van de dienst.
1.4.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat haar arbeidsverzuim verband
houdt met de uitoefening van de dienst. Daartoe heeft zij een formulier Aanvraag
bijzondere medische beoordeling of advies ingevuld en ingediend bij haar commandant. Op 16 september 2016 heeft de (toenmalige) commandant van betrokkene dit formulier ondertekend en het vervolgens naar bureau BMB gestuurd.
1.5.
Bij brief van 22 december 2016 heeft de commandant van het bureau BMB aan betrokkene kenbaar gemaakt dat hij tot het advies is gekomen dat het niet aannemelijk is
te achten dat de ziekte of aandoening van betrokkene die tot arbeidsverzuim heeft geleid verband houdt met de uitoefening van de dienst.
1.6.
Bij brief van 20 januari 2017 heeft betrokkene binnen de daartoe gestelde termijn haar bedenkingen tegen het advies geuit en verzocht om herziening daarvan.
1.7.
Bij brief van 3 februari 2017 heeft de commandant van het bureau BMB gereageerd op de bedenkingen van betrokkene en haar verzocht een verklaring van de bedrijfsarts te overleggen waaruit blijkt dat jarenlang sprake was van de door betrokkene geschetste arbeidsomstandigheden.
1.8.
Bij brief van 7 maart 2017 heeft betrokkene een afschrift van haar medisch dossier
vanaf 2010 overgelegd en wederom verzocht om herziening van het voorgenomen advies.
1.9.
Bij brief van 23 maart 2017 heeft de commandant van het bureau BMB betrokkene laten weten geen aanleiding te zien voor herziening van zijn advies.
1.10.
Betrokkene heeft tegen de brief van 23 maart 2017 beroep ingesteld. Zij heeft betoogd dat het door haar ingediende formulier Aanvraag bijzondere medische beoordeling of advies beschouwd moet worden als een bezwaarschrift tegen het besluit van 13 september 2016. De brief van 23 maart 2017 moet volgens haar worden gezien als een besluit op dit bezwaar.
2. De rechtbank heeft betrokkene niet gevolgd in haar betoog en heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de brief van 23 maart 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het door betrokkene ingediende aanvraagformulier niet voldoet aan de in artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde vormvereisten van een bezwaarschrift en dat uit de voorgedrukte tekst en ingevulde gegevens niet valt af te leiden dat het aanvraagformulier als een bezwaarschrift moet worden aangemerkt. Dit betekent eveneens dat de brief van 23 maart 2017 niet als besluit op
bezwaar kan worden aangemerkt. De brieven van de commandant van het bureau BMB van 22 december 2016 en 23 maart 2017 zijn (enkel) als serviceverlening naar betrokkene gestuurd. Beide brieven betreffen een inhoudelijke medische beoordeling en zijn niet op rechtsgevolg gericht. Tegen deze brieven staan dan ook geen rechtsmiddelen open. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene met het indienen van het aanvraagformulier om een medisch advies een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft gedaan waarop appellant (alsnog) dient te beslissen. Dit betekent dat het beroep van betrokkene
niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat er in het geheel nog geen besluitvorming over de aanvraag heeft plaatsgevonden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarin is bepaald dat de aanvraag om een medisch advies een aanvraag is in de zin van
artikel 1:3 van de Awb en dat hierop nog besluitvorming dient te volgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft ten onrechte de Minister van Defensie als partij in dit geding aangemerkt. De Raad heeft dit gebrek hersteld.
4.2.
Met betrokkene, en dus anders dan appellant en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat het door betrokkene ingediende en door de commandant op 16 september 2016 ondertekende formulier Aanvraag bijzondere medische beoordeling of advies moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 13 september 2016 nu uit dit formulier blijkt dat betrokkene de rechtmatigheid van de inkomenskorting gedurende het tweede ziektejaar betwist en zij het dus niet eens was met dat besluit. Daarbij komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat, zoals betrokkene ter zitting onweersproken heeft gesteld, zij naar aanleiding van de ontvangst van het besluit van 13 september 2016 bij de afdeling personeelszaken navraag heeft gedaan of zij, behalve het indienen van het genoemde formulier, nog verdere actie diende te ondernemen en haar daarop is verteld dat dit niet nodig was.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de brieven van de commandant van het bureau BMB van 22 december 2016 en 23 maart 2017 niet op rechtsgevolg zijn gericht. De brief van 23 maart 2017 kan dan ook niet worden gezien als beslissing op het bezwaar van betrokkene, zodat de rechtbank het beroep daartegen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4.
De Raad stelt vast dat appellant (alsnog) een beslissing op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 september 2016 moet nemen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 23,20 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag
van € 23,20;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T van den Corput als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2018.
(getekend) J.J.T van den Corput
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO