ECLI:NL:CRVB:2018:1175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
15/6711 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag Wajong 2010 met betrekking tot belastbaarheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag op grond van de Wajong 2010 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1982, had op 14 februari 2014 een aanvraag ingediend, die door een verzekeringsarts van het Uwv werd beoordeeld. Deze arts concludeerde dat appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd beperkingen had door een rugaandoening en een lichte verstandelijke handicap, maar dat hij in staat was om het voor hem in aanmerking komende maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv weigerde vervolgens de aanvraag voor arbeidsondersteuning.

Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het eerdere besluit. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling juist was. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen, maar dat er geen aanwijzingen waren dat appellant hierdoor benadeeld was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige af. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv correct was en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. De kosten van appellant werden door het Uwv vergoed.

Uitspraak

15/6711 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 augustus 2015, 15/1457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Carabain-Klomp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.I. Damsma. De Raad heeft het onderzoek geschorst.
Bij brief van 28 juni 2017 heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 mei 2017 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juni 2017 een vraagstelling van de Raad beantwoord, waarop appellant bij brief van 5 september 2017 heeft gereageerd.
Bij brief van 27 september 2017 heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verkeringsarts bezwaar en beroep van 29 september 2017, een nadere vraagstelling van de Raad beantwoord.
Partijen hebben toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1982, heeft op 14 februari 2014 een aanvraag op grond van de Wajong 2010 gedaan. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant onderzocht en op 27 maart 2014 gerapporteerd dat appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd beperkingen had ten gevolge van een rugaandoening (scoliose) en een zeer lichte verstandelijke handicap. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
27 maart 2014. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat appellant [in]
2000, de dag waarop hij achttien jaar werd, in staat was ten minste het voor hem in aanmerking te nemen maatmaninkomen te verdienen. Daarop heeft het Uwv appellant bij besluit van 10 april 2014 te kennen gegeven dat hij niet in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010.
1.2.
Bij besluit van 4 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 april 2014 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 21 januari 2015 en 25 februari 2015 en op een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van 9 februari 2015. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten mede een reactie op door appellant ingebrachte rapporten van verzekeringsarts R.A. Hollander van 19 augustus 2014 en 16 februari 2015 en een door deze arts opgestelde FML, geldend voor de zeventien/achttienjarige leeftijd van appellant.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bevestigd dat er bij appellant op zeventien/achttienjarige leeftijd sprake was van twee problemen, te weten een zeer lichte verstandelijke beperking en een rugaandoening (kypho-scoliose). De bij het onderzoek tevens vastgestelde epilepsie, OSAS en aanvullende klachten van het bewegingsapparaat zijn pas nadien ontstaan. In de door Hollander opgestelde FML zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rubrieken voor het persoonlijk en sociaal functioneren ten onrechte beperkingen opgenomen die volgens de normaalwaarden van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) alleen dan gescoord worden als sprake is van forse psychiatrie en/of substantiële cerebrale schade en/of een forse mentale retardatie. Deze beperkingen stroken niet met het door Hollander aangehaalde rapport van neuropsychologisch onderzoek van GZ-psycholoog S.E. de Kock van 14 mei 2013. Gelet op het feit dat appellant rond zijn zeventiende levensjaar een driejarige opleiding tot automonteur – een baan die met rugbelastende arbeid gepaard gaat – heeft gevolgd, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de door Hollander in verband met de scoliose aangenomen beperkingen overschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant nader vastgelegd in een FML van 21 januari 2015. Onderzoek van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 24 juli 2000 0% bedraagt.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij heeft aangevoerd dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het punt van de rugklachten niet juist is. Appellant heeft voorts geen driejarige opleiding tot automonteur gedaan. Tijdens het voorbereidend beroepsonderwijs heeft hij voor de richting automonteur gekozen, omdat dit een praktijkgerichte studie betrof en een theoretische opleiding voor appellant niet haalbaar was. De hiermee samenhangende stage heeft appellant al snel moeten beëindigen wegens fysieke beperkingen die met zijn rugaandoening samenhingen.
2.2.
Appellant heeft zich voorts beroepen op een nader rapport van Hollander van 1 juni 2015, waarin deze arts te kennen heeft gegeven dat appellant op basis van zijn algehele capaciteitenniveau aangewezen lijkt op een beschermde werkomgeving, zoals in het kader van de Wet sociale werkvoorziening kan worden gerealiseerd.
2.3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust. Niet in geschil is dat appellant op zeventienjarige leeftijd een licht verstandelijke handicap en een rugaandoening had. Ter zitting van de rechtbank is komen vast te staan dat appellant wel een opleiding autotechniek heeft gedaan, maar dat hij geen monteursdiploma heeft behaald. Voor appellant zijn niet te geringe beperkingen in de FML opgenomen. De in bezwaar en beroep ingebrachte rapporten van Hollander geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door Hollander in zijn rapport van 16 februari 2015 vermelde beperkingen alleen van toepassing zijn als er sprake is van forse psychiatrie en/of substantiële cerebrale schade en/of forse mentale retardatie, waarvan ook de rapporten van Hollander geen blijk geven. Ook in het rapport van Hollander van 1 juni 2015 heeft de rechtbank geen aanwijzingen gevonden het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
2.3.2.
Dat voor appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd verdergaande beperkingen voor het cognitief functioneren hadden moeten worden aangenomen kan volgens de rechtbank niet worden gestoeld op het rapport van psycholoog De Kock van 14 mei 2013. Dat in dat rapport is vermeld dat appellant op licht zwakbegaafd niveau presteert en dat zijn aandacht, concentratie en geheugen in lijn lijken met zijn algehele intelligentieniveau heeft het Uwv niet tot een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant hoeven brengen. Dat Hollander bij zijn onderzoek op 30 juli 2014, waarbij hij appellant in persoon heeft gezien, aanwijzingen heeft gevonden voor cognitieve problematiek doet hier niet aan af, omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat van deze problematiek ook op zeventien- en achttienjarige leeftijd al sprake was.
2.3.3.Ten slotte heeft de rechtbank de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat Hollander in zijn rapport van 16 februari 2015 ook aandacht heeft besteed aan de rugklachten van appellant. Voorts heeft de rechtbank onvoldoende betekenis gehecht aan de door GZ‑psycholoog De Kock voor appellant vastgestelde GAF-score, omdat deze een indicatie geeft voor het functioneren in het algemeen. Het onderzoek van De Kock wijst naar de gevolgen van de verminderde begaafdheid van appellant. Deze zijn een in de tijd constante factor en om die reden ook maatgevend voor de toestand van appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd.
3.1.2.
Volgens appellant heeft de rechtbank, alvorens uitspraak te doen, ten onrechte ter zitting nagelaten ook aan Hollander vragen te stellen, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en Hollander even deskundig zijn te achten.
3.1.3.
Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten zelf een deskundige te benoemen om de rechtbank van verslag en advies te dienen.
3.2.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv zich onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 december 2015 op het standpunt gesteld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe informatie heeft aangedragen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de FML in verband met de verstandelijke beperking van appellant nog een aanpassing behoeft op het aspect 2.12.5 in verband waarmee ook een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 december 2015 is overgelegd, waarin is geconcludeerd dat deze aanpassing van de FML geen consequenties voor het bestreden besluit heeft.
3.3.1.
Na de zitting van 12 mei 2017 heeft het Uwv op verzoek van de Raad onderzocht of appellant op grond van toegenomen beperkingen wegens zijn rug- en epileptische klachten alsnog als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 kan worden aangemerkt.
3.3.2.
Daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 mei 2017 gerapporteerd dat appellant in april 2001 een operatie heeft ondergaan ter correctie/vastzetten van zijn scoliotische rug, waarna een lang revalidatietraject is gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het redelijk, zij het bij een zo nadrukkelijk retrospectieve beoordeling wat arbitrair geacht voor appellant in aansluiting op de operatie gedurende een jaar een situatie van sterk wisselende mogelijkheden/geen benutbare mogelijkheden aan te nemen, na afloop waarvan voor de belastbaarheid van de rug weer kan worden aangesloten bij de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende FML.
3.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts vastgesteld dat de epilepsie volgens eigen zeggen van appellant op zijn negentiende is begonnen en dat dat in ieder geval niet eerder zal zijn geweest, gelet op het feit dat appellant destijds zijn rijbewijs heeft gehaald. Voorts blijkt uit de informatie van de neuroloog en de huisarts van appellant dat de diagnose epilepsie in 2004 is gesteld.
3.3.4.
In een rapport van 8 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
1 april 2002 minder dan 25% bedroeg. Zoals het Uwv in een brief aan de Raad van 28 juni 2017 te kennen heeft gegeven voldoet appellant daarmee niet aan de in artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 gestelde voorwaarde dat hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, zodat het standpunt dat hij geen recht heeft op arbeids- en/of inkomensondersteuning wordt gehandhaafd.
3.4.1.
Bij brief van 5 september 2017 heeft appellant een reactie ingediend op de brief van het Uwv van 28 juni 2017 en de daaraan in 3.3.3 en 3.3.4 vermelde ten grondslag liggende rapporten. Door de toegenomen beperkingen wegens de rugklachten van appellant te beperken tot de periode van één jaar na 1 april 2001 heeft het Uwv geen recht gedaan aan de verslechtering van de gezondheid van appellant na zijn scolioseoperatie. Aan deze operatie, waarbij appellant twee metalen staven in de rug heeft gekregen, heeft appellant blijvend beperkingen overgehouden. Naast vergroeiing van de rugwervels is er ook sprake van vergroeiing van de ribben, schouderbladen en het bekken. Ook heeft het Uwv miskend dat er belangrijke spieren aan de wervelkolom vast zitten, waar ook fysieke beperkingen uit voortvloeien. Appellant acht alle in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juni 2017 genoemde functies niet passend.
3.4.2.
In een door appellant ingebracht rapport van Hollander van 27 juli 2017 heeft deze arts te kennen gegeven niet te kunnen begrijpen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de huidige, retrospectieve beoordeling van de belastbaarheid van appellant in 2002, afwijkt van zijn eigen rapport van 28 mei 2002, toen oordelend in de hoedanigheid van verzekeringsarts.
3.4.3.
Hollander heeft herhaald dat appellant is aangewezen op strikt rugsparend werk en dat het Uwv de psychische belastbaarheid van appellant ten tijde in geding heeft overschat door onvoldoende rekening te houden met de informatie van GZ-psycholoog De Kock.
3.4.4.
Ten slotte heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.5.
In een reactie op het in 3.4.2 vermelde rapport van Hollander van 27 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooropgesteld dat het een illusie is aan te nemen dat een verzekeringsarts in 2017 in retrospectie tot een één-op-één uitwisselbaar belastbaarheidsprofiel zal komen met het profiel dat hij in 2002 voor hetzelfde beeld heeft opgesteld. Er zal altijd een zekere bandbreedte zijn waarbinnen een belastbaarheidsprofiel reëel verdedigbaar kan worden geacht. Bovendien leidde de door Hollander aangehaalde beoordeling destijds tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep slaagt slechts in zoverre het Uwv daarin aanleiding heeft gezien om tot de in 3.2 vermelde herbeoordeling over te gaan. Op grond daarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de door artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Omdat niet aannemelijk is dat appellant door dit gebrek is benadeeld, is er aanleiding het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand te laten.
4.2.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de gemachtigde van appellant aan de rechter om rechtstreeks vragen te stellen aan de meegebrachte deskundige Hollander en de rechtbank het onderzoek voortijdig gesloten heeft omdat er nog nader onderzoek geïndiceerd was, wordt overwogen dat het proces-verbaal van de zitting geen blijk geeft van het door appellant gestelde verzoek. De rechtbank beschikte op het moment waarop zij het onderzoek sloot over drie rapporten van Hollander, die zij op kenbare wijze in haar beoordeling heeft betrokken. Er is dan ook geen reden voor het oordeel dat appellant door de handelwijze van de rechtbank in zijn procesbelangen is geschaad.
4.3.1.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust en dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op zeventien-/achttienjarige leeftijd niet heeft overschat. In de door Hollander in bezwaar en beroep ingediende rapporten heeft de rechtbank terecht geen aanleiding voor een ander oordeel gezien. De rechtbank heeft terecht het in 1.2 vermelde standpunt van het Uwv gevolgd dat bij appellant niet gebleken is van een ziektebeeld dat op grond van de systematiek van het CBBS aanleiding had moeten geven tot het aannemen van verdergaande beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zoals door Hollander in zijn rapport van 19 augustus 2014 beschreven. Het rapport van GZ-psycholoog De Kock van 14 mei 2013 geeft geen aanleiding tot een ander oordeel, omdat uit dit rapport geen ander ziektebeeld blijkt dan waarop het Uwv zijn besluitvorming heeft gebaseerd en het evenmin aanknopingspunten biedt voor de door Hollander aangenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Met betrekking tot het beroep van appellant op de door GZ-psycholoog
De Kock voor appellant vastgestelde GAF-score heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 april 2012, ECLI:CRVB:2012:BW1513, terecht overwogen dat het GAF-systeem niet bedoeld is om daarmee beperkingen in het sociaal functioneren vast te leggen.
4.3.2.
Voorts heeft het Uwv zich op de in 3.3.2 en 3.3.4 vermelde gronden terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat gedurende het jaar volgend op 1 april 2001 sprake is geweest van toegenomen beperkingen in verband met een rugoperatie, na afloop waarvan appellant weer belastbaar werd geacht volgens de FML van 21 januari 2015, er in verband met het bepaalde in artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 niet toe kan leiden dat appellant recht heeft op arbeidsondersteuning. De in 3.3.3 vermelde redenen van het Uwv om niet aan te nemen dat bij appellant al op zijn zeventien-/achttienjarige leeftijd al sprake was van epilepsie worden eveneens onderschreven.
4.3.3.
Met betrekking tot het in 3.4.2 vermelde betoog van appellant dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet consistent is met de resultaten van een door dezelfde arts uitgevoerd verzekeringskundig onderzoek van appellant in 2002, wordt de in 3.5 vermelde motivering van het Uwv onderschreven.
4.4.
Het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige wordt afgewezen. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft overwogen is in het algemeen voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie als een betrokkene een rapport in de procedure brengt dat is opgesteld door een door hem ingeschakelde medisch deskundige. Appellant heeft zowel in de bezwaar-, beroeps- als hoger beroepsfase rapporten van verzekeringsarts Hollander ingebracht, terwijl hij niet heeft gesteld dat hij anderszins onvoldoende gelegenheid zou hebben gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. Uit het oogpunt van de equality of arms is er dan ook geen aanleiding om tot benoeming van een deskundige over te gaan. Die aanleiding is evenmin gelegen in de inhoudelijke beoordeling, omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling van het Uwv.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op wat in 4.1. is overwogen is er aanleiding het Uwv in de kosten van appellant te veroordelen. Deze worden begroot op € 3.006,- wegens de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp, € 667,30 wegens kosten van de deskundige die aan appellant verslag heeft uitgebracht en € 77,38 wegens reiskosten van appellant in beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 3.750,68.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.750,68;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

KS