ECLI:NL:CRVB:2018:1145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
15/4995 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de begeleidingsbehoefte van een appellant met een licht verstandelijke handicap in het kader van de Wet Wajong

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de zaak van een appellant besproken die een aanvraag heeft ingediend voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) vanwege een licht verstandelijke handicap. De Raad oordeelt dat het niet voldoende duidelijk is of de leidinggevende en collega's in staat zijn om de appellant te stimuleren in zijn werkzaamheden, of dat hij afhankelijk is van werk onder beschutte omstandigheden. Het Uwv heeft in zijn besluit onvoldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van een dergelijke afhankelijkheid. De Raad heeft het Uwv opgedragen om de gebreken in het besluit te herstellen.

De appellant, geboren in 1996, heeft in 2013 een aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning. Na een onderzoek door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, heeft het Uwv zijn aanvraag afgewezen, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet Wajong. In bezwaar heeft de appellant aangevoerd dat hij door zijn beperkingen niet in staat is om gangbare arbeid te verrichten. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de appellant heeft in hoger beroep opnieuw zijn standpunt herhaald.

De Raad heeft het onderzoek heropend en aanvullende informatie opgevraagd. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat de appellant een specifieke begeleidingsbehoefte heeft in arbeid, maar de Raad vraagt zich af of deze behoefte niet boven het redelijke uitgaat voor een reguliere arbeidssetting. De Raad concludeert dat het Uwv de motivering van zijn standpunt moet verbeteren en draagt hen op om dit binnen zes weken te doen.

Uitspraak

15.4995 WWAJ-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 juni 2015, 14/4372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Lavell, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend om vragen te stellen aan het Uwv. Het Uwv heeft bij brief van 15 december 2016 de gestelde vragen beantwoord. Appellant heeft op die beantwoording gereageerd.
De Raad heeft het Uwv om een nadere toelichting van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gevraagd. Bij schrijven van 19 oktober 2017 heeft het Uwv vervolgens nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht, waarop door appellant is gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1996, heeft op 18 november 2013 een aanvraag ingediend om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) wegens een licht verstandelijk handicap. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd verminderde benutbare mogelijkheden had. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
Bij besluit van 15 januari 2014 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de Wet Wajong.
1.2.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij wegens zijn beperkingen niet in staat is om gangbare arbeid te verrichten. Appellant volgt bijzonder onderwijs en is niet in staat zelfstandig te wonen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie ingebracht van [naam 1] , zijn begeleidster bij [team] en van
[naam 2] , zijn begeleider bij [instantie] .
1.3.
Bij besluit van 6 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de ingebrachte informatie van [naam 1] en [naam 2] , waarin onder meer is beschreven dat appellant geen initiatief vertoont als hij geen aandacht krijgt en op de werkvloer veel begeleiding nodig heeft, reden gezien de voor appellant vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te scherpen ten aanzien van enkele aspecten van het persoonlijk en sociaal functioneren. De beperkingen van appellant zijn vastgelegd in een FML van 21 mei 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellant onverminderd meer dan 75% van het wettelijk minimumloon kan verdienen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn verstandelijke en emotionele beperkingen. Hij acht zich vanwege deze beperkingen niet in staat om functies te vervullen in reguliere arbeid op de arbeidsmarkt als ook de voor hem geselecteerde functies.
3.2.
Het onderzoek is na zitting heropend, omdat de Raad, gelet op het door [naam 2] in zijn e-mailbericht van 16 mei 2014 geschetst functioneringspatroon van appellant, een nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen achtte ten aanzien van het aspect ‘begeleiding’ op de werkvloer. In zijn e-mailbericht van 16 mei 2014 heeft
[naam 2] beschreven dat appellant op de werkvloer veel begeleiding nodig en dat een door appellant, vanuit school, gevolgde stage naar behoren is verlopen enkel en alleen omdat de begeleider appellant al geruime tijd kende en hem begeleid heeft.
3.3.
Het Uwv heeft hierop gereageerd bij brief van 15 december 2016 en een bijgevoegd rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2016 en een brief van
19 oktober 2017 met aangehecht een aangepaste FML van 17 oktober 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 oktober 2017. Uit deze laatste brief van
19 oktober 2017 en de bijvoegde stukken blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het nadere standpunt stelt bij appellant sprake is van een specifieke begeleidingsbehoefte in arbeid, die onder beoordelingspunt 1.9.3 van de FML gescoord dient te worden. Ten aanzien van het niveau van toezicht en begeleiding heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant in staat is (eenvoudige) handelingen zelf uit te voeren. Zolang het werk volgens het vaste patroon wordt verricht, zijn er geen problemen. De persoon moet bij veranderingen of problemen om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen. Bij verandering van werkzaamheden bijvoorbeeld heeft hij meer instructie nodig dan een collega. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 19 oktober 2017 toegelicht dat de geselecteerde functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, inpakker en sorteerder, controleur geschikt zijn voor appellant, omdat het eenvoudig uitvoerende werkzaamheden betreft waarbij geen sprake is van persoonlijke invulling of probleem oplossen. De werkzaamheden worden verricht onder directe leiding (meewerkend voorman). Bij problemen kan appellant om hulp vragen bij de meewerkend voorman en/of collega’s. De arbeidsdeskundige heeft verder uiteengezet dat de in de geselecteerde functies één taak (functie sorteerder, controleur) of een beperkt aantal enkelvoudige taken (functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en inpakker) uitgevoerd moeten worden en dat dit roulerend verricht wordt. Appellant kan deze werkzaamheden zelfstandig uitvoeren, zodra hij de werkzaamheden heeft aangeleerd. Wanneer de aard van de werkzaamheden wijzigt, heeft appellant meer instructie nodig en kan voor die specifieke situatie een jobcoach ingeschakeld worden.
3.4.
Appellant heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat het benodigde toezicht op en de begeleiding van zijn werkzaamheden intensiever is dan wat van een meewerkend voorman of collega’s gevraagd kan worden. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende oog geacht dat bij onvoorziene problemen begeleiding en toezicht nodig is. Benadrukt wordt dat appellant niet zelfredzaam is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913, heeft de Raad het standpunt van het Uwv onderschreven dat het de taak van de verzekeringsarts is om een gemotiveerd beeld te geven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van de betrokkene. De arbeidsdeskundige dient vervolgens bij het selecteren van functies rekening te houden met de aldus vastgestelde begeleidingsbehoefte. De arbeidsdeskundige zal moeten beoordelen of en motiveren dat in de functies in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien. Het instrument van de jobcoach speelt hierbij geen rol. De jobcoach is een voorziening in het kader van de re-integratie en is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet van belang, noch voor het medische, noch voor het arbeidskundige aspect. De Raad heeft hieruit geconcludeerd dat de voorziening van de jobcoach in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol kan spelen.
4.2.
De Raad heeft in genoemde uitspraak voorts het standpunt van het Uwv gevolgd dat het bij aspect 1.9.3 van de FML gaat om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is er veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden.
4.3.
Waar uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2014 naar voren komt dat het functioneringspatroon van appellant, zoals dat door de praktijkbegeleider van appellant, [naam 2] , is geschetst, in het licht van de verstandelijke beperkingen bij appellant aannemelijk wordt geacht, roept dit de vraag op of de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 17 oktober 2017 onder 1.9.3 gestelde begeleidingsbehoefte, gegeven de overige voor appellant vastgestelde beperkingen in de FML, niet uitgaat boven wat redelijkerwijs kan worden verwacht in een reguliere arbeidssetting op de vrije arbeidsmarkt. Uit de informatie van zijn praktijkbegeleider
[naam 2] , waaronder het Stage evaluatie formulier en diens e-mail van 16 mei 2014, blijkt dat appellant zijn mogelijkheden overschat, dat appellant moeite heeft met plannen/organiseren en het overzicht houden, dat hij geen initiatief toont en verslapt als hij geen aandacht krijgt en dat hij continu gecontroleerd moet worden. Ook is appellant zeer gesloten en kan hij signalen van derden niet verwerken. De verzekeringsarts heeft op 23 december 2013 gerapporteerd dat appellant grotendeels zelfstandig kan werken mits hij geïnteresseerd is, maar ook dat appellant het geleerde snel vergeet en dat op tijd komen een probleem lijkt te zijn voor appellant. Onvoldoende duidelijk is echter of van de leidinggevende (meewerkend voorman) en collega’s begrip en geduld verwacht mag worden, dat zij het vermogen hebben om appellant te stimuleren tot het starten met of volhouden van zijn werkzaamheden of dat appellant niet veeleer is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden. Het door het Uwv ingenomen (impliciete) standpunt dat van dit laatste geen sprake is, is onvoldoende gemotiveerd.
5. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het in 4.3 geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 6 juni 2014 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.L. Rijnen

KS