ECLI:NL:CRVB:2018:1135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
17/4527 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid en de verplichting tot jobcarving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van appellante, die sinds 1987 werkzaam was bij de gemeente Oosterhout. Appellante was arbeidsongeschikt en ontving een WAO-uitkering. Na een periode van ziekte heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout besloten om appellante per 1 september 2016 ontslag te verlenen op grond van arbeidsongeschiktheid. Het college baseerde dit besluit op adviezen van arbeidsdeskundigen, die concludeerden dat er geen passende functies voor appellante beschikbaar waren binnen de gemeente. Appellante stelde dat het college ten onrechte geen poging had gedaan om een passend takenpakket voor haar te creëren door middel van jobcarving.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het ontslag ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat er geen verplichting bestond om een nieuwe functie voor appellante te creëren. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante over jobcarving niet konden leiden tot een andere conclusie, omdat het college niet verplicht was om een takenpakket te creëren dat aan haar beperkingen voldeed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17/4527 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 juni 2017, 17/664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)
Datum uitspraak: 12 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Voor appellante is
De Groot Heupner verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.T.J.H. Berns, drs. A.J.B. Gabriels, mr. C.M. Scheuneman-van den Borg en P.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1 november 1987 werkzaam bij de gemeente Oosterhout, het laatst in de functie van [functie] voor zestien uur per week. Vanaf 2000 ontvangt zij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), sinds
17 januari 2007 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.2.
Op 1 juli 2014 heeft appellante zich met toegenomen klachten ziek gemeld. Met ingang van 29 juli 2014 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar
WAO-uitkering herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. De arbeidsdeskundige van het Uwv acht appellante ongeschikt voor haar eigen werk bij de gemeente Oosterhout.
1.3.
Op verzoek van het college heeft Margolin een arbeidsdeskundig onderzoek ingesteld naar de re-integratiemogelijkheden van appellante. De arbeidsdeskundige van Margolin komt in haar rapport van 20 januari 2016 tot de conclusie dat het eigen werk van appellante gezien haar belastbaarheid niet passend is en evenmin passend te maken is en dat er voor haar geen andere passende structurele functie bij de gemeente Oosterhout is. Zij adviseert het college te onderzoeken of mogelijk voor appellante door middel van zogenoemde jobcarving een passend structureel takenpakket kan worden gecreëerd, bestaande uit eenvoudige administratief ondersteunende werkzaamheden/deeltaken. De arbeidsdeskundige acht appellante geschikt voor fysiek lichte werkzaamheden die zij overwegend zittend kan verrichten. Er dient sprake te zijn van een bekende en vaste werkwijze en een voorspelbare werksituatie, waarbij appellante kan terugvallen op collega’s en/of leidinggevenden, zonder deadlines en productiepieken.
1.4.
In verband met zijn voornemen om appellante per 30 juni 2016 ontslag te verlenen op grond van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte heeft het college het Uwv verzocht advies uit te brengen over de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor dit ontslag. Het Uwv heeft in het functie-ongeschiktheidsadvies van 8 juli 2016 geoordeeld dat appellante op 30 juni 2016 twee jaar lang door ziekte of gebrek ongeschikt is geweest voor het verrichten van haar functie en dat herstel binnen zes maanden niet is te verwachten. Omdat de arbeidsdeskundige van het Uwv niet aannemelijk vindt dat door middel van jobcarving geen passende oplossing kan worden geboden, acht hij hervatting binnen zes maanden in ander passend werk mogelijk.
1.5.
Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het college aan appellante met ingang van
1 september 2016 ontslag verleend op grond van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte op grond van artikel 8:5 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Aan dit besluit ligt ten grondslag dat op appellante de artikelen 8:5 en 8:5a van de CAR/UWO van toepassing zijn, zoals die luidden op
30 juni 2006, en dat is voldaan is aan de in dit artikel vermelde voorwaarden om tot ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte over te gaan. Het college volgt de adviezen van Margolin en het Uwv over de mogelijkheid van jobcarving niet, in de eerste plaats omdat het zich niet verplicht acht voor appellante een nieuwe functie te creëren en daarnaast omdat er binnen de gemeente na de digitalisering en optimalisering van de werkprocessen geen resttaken zijn die tot een takenpakket van zestien uur per week kunnen worden verzameld en die zij gelet op haar beperkingen kan verrichten.
1.6.
Bij besluit van 16 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Aan deze beslissing heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
2.2.
In geschil is of het college voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het standpunt van het college dat er geen passende structurele functies voor appellante zijn, is gedegen onderbouwd met het onderzoek en rapport van de arbeidsdeskundige van Margolin. Uit de CAR/UWO en de rechtspraak vloeit geen verplichting voort om een passende functie te creëren, zodat van het college niet kon worden verlangd de mogelijkheid van jobcarving nader te onderzoeken. In de bijstelling van het plan van aanpak is geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging gedaan dat het college door ‘jobcarving’ een passende functie voor appellante zou gaan creëren. Daarom faalt het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Verder kan uit de inhoud van de door appellante aangehaalde e-mailberichten niet worden afgeleid dat het college haar mogelijkheden tot re-integratie heeft onthouden. Ter zitting is namens het college gesteld dat het weigeren van werk niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en dat het hier gaat om een tijdens de hoorzitting gemaakte opmerking over het afwijzen van werkzaamheden waartoe appellante zich niet in staat achtte, die ongelukkigerwijs als weigering is opgenomen in het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften personeel. Daarom heeft de rechtbank de beroepsgrond over de gestelde werkweigering niet besproken. De rechtbank komt tot het oordeel dat het college bevoegd was appellante te ontslaan en van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Er bestaat geen aanleiding om het verzoek om schadevergoeding toe te wijzen. Voor toekenning van een ontslagvergoeding is geen aanleiding, nu geen sprake is van een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Evenals in beroep is in hoger beroep uitsluitend in geschil of in het geval van appellante is voldaan aan de in artikel 8:5, tweede lid, aanhef en onder c, van de CAR/UWO voor ontslag wegens ongeschiktheid wegens ziekte neergelegde voorwaarde. Deze houdt in dat het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeente passende arbeid op te dragen als bedoeld in artikel 7:9 van de CAR/UWO.
3.2.
Zoals blijkt uit de rapportages van de arbeidsdeskundigen van Margolin en het Uwv, heeft appellante gelet op de aanzienlijke beperkingen in haar belastbaarheid slechts weinig arbeidsmogelijkheden. Uit het door Margolin verrichte onderzoek blijkt dat er voor haar binnen de gemeente geen structurele passende functies zijn.
3.3.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot het samenbrengen van (neven)taken uit andere functies tot een voor appellante passend takenpakket (jobcarving). Hiertoe heeft zij gewezen op de daartoe strekkende adviezen van Margolin en het Uwv en op een verslag van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van een bijeenkomst van P&O-ers over de vraag hoe overheidswerkgevers banen kunnen creëren voor mensen met een arbeidsbeperking. Het college heeft het standpunt ingenomen dat een verplichting tot het creëren van een takenpakket ontbreekt en dat het ook geen reële mogelijkheid ziet voor de door appellante bepleite jobcarving. Voor zover er na de digitalisering en optimalisering van de werkprocessen binnen de gemeente Oosterhout nog deeltaken of incidentele taken voorhanden zijn, zijn die volgens het college te belastend voor appellante. De Raad volgt het college in deze visie. Daarbij heeft hij gewicht toegekend aan de onder 1.3 vermelde aanzienlijke beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid en aan de omstandigheid dat zij ter weerlegging van het standpunt van het college geen concrete deeltaak heeft genoemd die zij kan verrichten zonder haar belastbaarheid te overschrijden. Er is dan ook voldaan aan de onder 3.1 vermelde voorwaarde voor ontslag.
3.4.
Ter zitting van de Raad heeft appellante het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel herhaald, evenals het verzoek om een ontslagvergoeding. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel hierover en onderschrijft wat zij hierover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
3.5.
Appellante heeft tot slot betoogd dat het college met het verwijt van werkweigering de Adviescommissie bezwaarschriften personeel op het verkeerde been heeft gezet en dat het college deze kwalificatie in strijd met een goede procesvoering pas ter zitting van de rechtbank heeft ingetrokken. Deze beroepsgrond kan het bestreden besluit niet aantasten, reeds omdat het daarbij gehandhaafde ontslag niet (mede) berust op een vermeende weigering van werk. Los daarvan heeft het college er geen misverstand over laten bestaan dat het nimmer heeft beoogd te stellen of te suggereren dat appellante werk heeft geweigerd.
3.6.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank terecht het aan appellante verleende ontslag in stand heeft gelaten en het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade heeft afgewezen.
3.7.
Nu het hoger beroep niet slaagt, zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) L.V. van Donk

LO