ECLI:NL:CRVB:2018:1134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
16/6313 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) en de beoordeling van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant, een oorlogsslachtoffer, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had verzocht om toekenning van een periodieke uitkering en een voorziening voor huishoudelijke hulp op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). In eerdere besluiten was appellant aangemerkt als oorlogsslachtoffer, maar zijn verzoek om huishoudelijke hulp was afgewezen omdat deze niet medisch noodzakelijk werd geacht. De Raad oordeelde dat appellant in beginsel in aanmerking komt voor één dagdeel huishoudelijke hulp, maar dat deze niet wordt toegekend omdat hij al één dagdeel ontvangt op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Raad heeft de medische rapporten van geneeskundig adviseurs beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om meer dan vier uren huishoudelijke hulp toe te kennen. De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van medische onderbouwing bij aanvragen voor voorzieningen en de strikte toepassing van de regelgeving omtrent oorlogsslachtoffers.

Uitspraak

16.6313 AOR

Datum uitspraak: 5 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen partijen en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], CA, Verenigde Staten (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 september 2016, kenmerk BZ01915625. Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1937 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft verweerder in december 2014 verzocht om toekenning van een periodieke uitkering en een voorziening
voor huishoudelijke hulp op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 28 augustus 2015 heeft verweerder appellant aangemerkt als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. De mate van ongeschiktheid voor het verrichten
van passende arbeid als gevolg van het oorlogsletsel is vastgesteld op 50%. Appellant is op grond hiervan in aanmerking gebracht voor een invaliditeitsuitkering. Appellant heeft voorts aanspraak op vrije geneeskundige behandeling. Het verzoek om een voorziening voor huishoudelijke hulp is afgewezen, omdat deze voorziening niet medisch noodzakelijk is op grond van het oorlogsletsel.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van
28 augustus 2015 deels gegrond verklaard. Appellant komt in beginsel alsnog in aanmerking voor één dagdeel (vier uren) huishoudelijke hulp. Deze voorziening wordt echter niet toegekend, omdat appellant reeds één dagdeel huishoudelijke hulp ontvangt in het kader
van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en aan een uitkeringsgerechtigde een voorziening maar bij één van de wetten van Verzetsdeelnemers
en Oorlogsgetroffenen òf AOR kan worden toegekend.
2. Naar aanleiding van wat in beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Het standpunt van verweerder is in hoofdzaak gebaseerd op het medisch rapport van
zijn geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts, die appellant thuis heeft bezocht. Roelofs heeft bij zijn advies onder andere de rapportages uit 2009 en 2014 van psychiater S. Edelman betrokken, die zijn uitgebracht in het kader van de Wubo-aanvraag van appellant. Roelofs heeft geconcludeerd dat appellant als gevolg van de psychische klachten beperkingen ondervindt bij het dagelijks functioneren en sociaal functioneren. Er zijn geen beperkingen in de rubriek concentratie, tempo, volharding en in de rubriek stressadaptatie. Verder zijn er causale beperkingen in het openbaar vervoer en wezenlijke ongemakken ten gevolge van reminiscenties of confrontaties met oorlogsgerelateerde zaken, zodat in totaal sprake is van
vier beperkingen in het kader van de AOR. De conclusie van Roelofs is in bezwaar onderschreven door geneeskundig adviseur G.L.G. Kho.
2.2.
Appellant heeft in bezwaar een rapport van de arts G.J. Laatsch van 29 mei 2016 ingediend. Dit rapport is door verweerder ter advisering voorgelegd aan geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager, arts. Zij onderschrijft de conclusie van Roelofs dat sprake is van vier beperkingen en een causale arbeidsongeschiktheid van 50%. De heroverweging van de aanwezige gegevens in bezwaar leidt ertoe dat er, gelet op de in- en doorslaapproblemen, futloosheid en passiviteit als gevolg van de causale psychische klachten, een medische noodzaak kan worden gesteld voor één dagdeel huishoudelijke hulp per week. Er bestaat geen aanleiding de conclusie van Laatsch te volgen dat er redenen zijn om acht uur per week huishoudelijke hulp toe te kennen, omdat er op grond van het persoonlijk onderhoud dat Roelofs heeft gehad met appellant, de gegevens uit het sociaal rapport en het totaal van de activiteiten dat appellant verricht niet is gebleken van chaotisch gedrag of zelfverwaarlozing. Er is daarom geen medische noodzaak voor het toekennen van meer dan één dagdeel huishoudelijke hulp per week.
2.3.
Appellant heeft bij brief van 19 februari 2018 een reactie van Laatsch ingezonden. Hierop heeft verweerder ter zitting een reactie gegeven, gebaseerd op het oordeel van zijn geneeskundig adviseur.
2.4.
Appellant heeft, onder verwijzing naar het rapport en de nadere reactie van Laatsch, aangevoerd dat de mate van causale arbeidsongeschiktheid te laag is ingeschat en had
moeten worden vastgesteld op 100%. Appellant benadrukt dat psychiater Edelman concentratieproblemen en seksuele problematiek heeft vastgesteld. Deze concentratieproblemen en (de gevolgen van) zijn trillende handen zijn ten onrechte niet betrokken in de beoordeling. De Raad volgt appellant niet in deze stelling. In de beschikbare gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de adviezen van verweerders geneeskundig adviseurs. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat appellant eraan voorbij gaat dat Edelman tot de conclusie is gekomen dat de concentratieproblemen en de seksuele problematiek niet in verband kunnen worden gebracht met de internering ten tijde van de Bersiapperiode. Bovendien heeft Kho in zijn advies nog benadrukt dat uit het persoonlijk onderhoud met Roelofs blijkt dat het concentratievermogen van appellant nog goed is voor iemand van zijn leeftijd en dat hij uren achtereen kruiswoordpuzzels kan maken, de krant leest van voor tot achteren en dat appellant zijn aandacht meer dan een half uur achtereen gericht kan houden. Ook om die reden kan er geen beperking in de concentratie worden vastgesteld. Wat betreft de trillende handen van appellant heeft Roelofs in zijn rapport toegelicht dat het gaat om een intentietremor. Dit is
een constitutioneel bepaalde aandoening, waarvoor geen causaal verband kan worden aangenomen. Stress kan de symptomen verergeren, maar is geen oorzakelijke factor. Dit bestrijdt Laatsch in zijn advies van 29 mei 2016 niet.
2.5.
Verweerder hanteert voor de toekenning van een voorziening voor huishoudelijke hulp het beleid dat een vergoeding voor twee dagdelen huishoudelijke hulp kan worden toegekend indien er beperkingen zijn in het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden op grond van causale somatische aandoeningen en/of er is sprake van uitsluitend causale psychische klachten in combinatie met (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag. Dat appellant als gevolg van zijn causale psychische klachten dusdanige beperkingen ervaart dat toekenning van meer dan vier uren huishoudelijke hulp op zijn plaats zou kunnen zijn komt noch uit de rapportage van Roelofs noch uit de bevindingen van Laatsch naar voren. De Raad verwijst in dit verband tevens naar zijn uitspraak van heden in de zaak 16/6524 WUBO.
2.6.
Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
3.2.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 8 oktober 2015 tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. Bij uitspraak van heden in de zaak 16/6524 WUBO, heeft de Raad eveneens geoordeeld in een Wubo-procedure ten name van appellant. Gezien de gezamenlijke behandeling in de rechterlijke fase met de Wubo-zaak en de grotendeels gelijktijdig gevoerde bezwaarprocedures wordt bij de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn en de daardoor mogelijk ontstane schade uitgegaan van één procedure die aanvangt bij het oudste bezwaarschrift (vergelijk de uitspraak van
7 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5773). Voor de bepaling van de redelijke termijn wordt uitgegaan van het oudste bezwaarschrift, zijnde het op 24 augustus 2015 ontvangen bezwaarschrift in de Wubo-zaak. Om die reden is aan appellant in genoemde Wubo-zaak een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie om appellant hier afzonderlijk in aanmerking te brengen voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet het verzoek daartoe worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

LO