ECLI:NL:CRVB:2018:1124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
17-5141 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ambtenaar over functioneren en overplaatsing na onvoldoende beoordelingen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het functioneren van appellante, die sinds 21 december 1992 werkzaam is bij de gemeente 's-Hertogenbosch. Appellante vervulde vanaf 1 januari 2013 de functie van [functienaam A]. Het college van burgemeester en wethouders heeft haar beoordelingen over meerdere jaren vastgesteld op 'onvoldoende', wat leidde tot een overplaatsing naar een andere functie. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het college, waarbij zij betoogde dat de beoordelingen niet zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat zij niet adequaat was gehoord over haar overplaatsing. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college in zijn recht staat om de overplaatsing te effectueren, ondanks de geuite bezwaren van appellante. De Raad bevestigt dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te verwoorden, ook al was er een schending van de hoorplicht. De Raad concludeert dat de gebreken niet zo ernstig zijn dat de besluiten vernietigd moeten worden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van de eerdere besluiten in stand blijven.

Uitspraak

17/5141 AW, 17/5142 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 mei 2017, 16/2218 en 16/3704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 12 april 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere schriftelijke reacties en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam A] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.A.M. van Gaal, advocaat, C.C. Hattink en S. Perquin.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 21 december 1992 werkzaam bij de gemeente 's-Hertogenbosch. Vanaf 1 januari 2013 vervulde zij de functie van [medewerker 1] ( [functienaam A] ; salarisschaal 7).
1.2.
Bij besluit van 18 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2014, heeft het college de beoordeling van appellante over de periode van 1 november 2012 tot
1 november 2013 op ‘onvoldoende’ vastgesteld. Bij uitspraak van 27 oktober 2014, 14/2249, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 mei 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2444, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2015, heeft het college de beoordeling over het jaar 2014 op ‘onvoldoende’ vastgesteld. Hierbij is vermeld dat appellante gedurende de beoordelingsperiode geruime tijd ziek was om redenen die haar niet te verwijten zijn, waardoor geen beoordeling kon worden opgemaakt over 2014. Met toepassing van artikel 3:1:4, achtste lid, van de Rechtspositieregeling gemeente
's-Hertogenbosch (Rechtspositieregeling) is de conclusie uit de vorige beoordeling herhaald en overgenomen. Appellante heeft tegen het besluit van 8 april 2015 beroep ingesteld, maar heeft dit beroep ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 7 september 2015 heeft het college de tussentijdse beoordeling over de eerste helft van 2015 op ‘onvoldoende’ vastgesteld. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het college de beoordeling over de periode van
1 november 2014 tot en met 15 december 2015 op ‘onvoldoende’ vastgesteld. Bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college, met overneming van het advies van de commissie van advies voor bezwaarschriften personele aangelegenheden (bezwaarcommissie), het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2016 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het college appellante met ingang van
8 augustus 2016 overgeplaatst naar de functie van [medewerker 2] ( [ functienaam B] , salarisschaal 6) en bepaald dat het salaris van appellante hetzelfde blijft. Aan dit besluit liggen de beoordelingen met de kwalificatie ‘onvoldoende’ ten grondslag. In het besluit is vermeld dat bij twee opeenvolgende beoordelingen met kwalificatie ‘onvoldoende’ normaliter ontslag aan de orde is, maar dat voor appellante de minder vergaande beslissing tot overplaatsing is genomen. Bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college, met overneming van het advies van de bezwaarcommissie, het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit 1 geoordeeld dat [X] de direct leidinggevende was van appellante, zodat zij terecht de beoordeling heeft opgemaakt. [X]
had voorts voldoende zicht op het functioneren van appellante. Kennis betreffende het functioneren van appellante was extra gewaarborgd, doordat tijdens de beoordelingsgesprekken op 28 juni 2015 en 15 december 2015 ook teamleidster [Y] aanwezig was. De rechtbank is verder van oordeel dat het verslag van het beoordelingsgesprek op
15 december 2015 te summier is om de onvoldoende beoordeling te dragen. Dit gebrek is in bestreden besluit 1 niet hersteld, zodat dat besluit wordt vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat, mede gelet op wat ter zitting aan de orde is gekomen, de rechtbank er voldoende van overtuigd is geraakt dat appellante op belangrijke onderdelen taken heeft laten liggen. Appellante zou twee medewerkers inwerken, maar heeft slechts één medewerker ingewerkt en het inwerken van deze medewerker heeft te lang geduurd en na afloop van de inwerkperiode was deze medewerker niet voldoende in staat zelfstandig haar werk te doen. Ook heeft appellante haar taak om als kartrekker te functioneren voor de overdracht van het [taak 1] van consulent naar [taak 2] niet naar behoren opgepakt. Het ontbrak appellante voorts aan kennis om de, sinds 2011 zwaarder geworden, functie te kunnen uitoefenen. Om dat niveau te kunnen bereiken was nodig dat appellante de opleiding Moderne Bedrijfsadministratie zou volgen. Om te mogen starten met deze opleiding diende zij eerst het Praktijkdiploma Boekhouden te behalen. Daarin is appellante echter niet geslaagd.
2.2.
Ten aanzien van de overplaatsing heeft de rechtbank geoordeeld dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, de hoorplicht van artikel 2B, eerste lid, van de Rechtspositieregeling niet is geschonden. Hiertoe is het volgende overwogen. Niet in geschil is dat het college appellante vóór het nemen van het overplaatsingsbesluit in de gelegenheid had moeten stellen haar zienswijze daarover naar voren te brengen. Aan dit vereiste is voldaan, nu op 28 juli 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen appellante, [X] en [Y] en in dit gesprek aan appellante is meegedeeld dat men voornemens was haar over te plaatsen naar een andere functie en haar de gelegenheid is geboden daarop te reageren. Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie over artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat een schending van de hoorplicht bij de primaire besluitvorming in beginsel in bezwaar kan worden hersteld. Zou in deze zaak al sprake zijn van schending van de hoorplicht in de primaire fase, dan is dit gebrek in de bezwaarfase hersteld omdat appellante voldoende gelegenheid is geboden haar standpunt uiteen te zetten. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college met de in rechte onaantastbare beoordelingen over het jaar 2013 en over de periode van 1 november 2014 tot en met 15 december 2015 - de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit zijn in stand gelaten - aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet goed functioneert in haar functie van [functienaam A] . Nu appellante voldoende gelegenheid heeft gehad haar functioneren te verbeteren en dat niet is gelukt, mocht het college overgaan tot overplaatsing in de passende functie van [ functienaam B] .
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beoordeling over de periode van 1 november 2014 tot en met 15 december 2015
4.1.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 ten onrechte in stand heeft gelaten.
4.2.1.
Appellante heeft hierover aangevoerd dat de beoordeling niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, nu deze is opgemaakt door [X] . [X] is slechts in formele zin de leidinggevende van appellante. De rechtstreekse contacten tussen [X] en appellante waren tijdens de beoordelingsperiode minimaal, zodat [X] geen beoordeling kon opmaken. Het normale werkcontact verliep via [Y] , zodat alleen [Y] volgens appellante een beoordeling kon opmaken.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad verwijst hiertoe naar het onder 2.1 weergegeven oordeel van de rechtbank en maakt dat oordeel tot het zijne.
4.3.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij bij de onvoldoende beoordelingen als zondebok is gebruikt om de structurele problemen van onderbezetting binnen het team [naam team A] op haar af te wentelen. Zij voelt zich daarbij gesteund door het ‘Rapport analyse team financiële dienstverlening’ van [Z] van 2 juni 2017. Ook ontgaat het appellante dat zij over onvoldoende kennis zou beschikken, nu zij wel in staat is geacht medewerkers in te werken en medewerkers zich ook na haar overplaatsing tot haar hebben gewend om hun problemen op te lossen. De dienstopdracht om het Praktijkdiploma Boekhouden te behalen, voegt volgens appellante niets toe.
4.3.2.
De Raad stelt voorop dat de onder 1.2 tot en met 1.4 genoemde beoordelingen, die in rechte onaantastbaar zijn geworden, thans niet ter beoordeling voorliggen. De Raad is van oordeel dat het rapport van 2 juni 2017, waarop appellante zich beroept, geen enkel aanknopingspunt biedt voor de conclusie dat haar onvoldoende beoordeling over de periode van 1 november 2014 tot en met 15 december 2015 ten doel had om structurele problemen binnen het team [naam team A] op haar af te wentelen. Appellante miskent met deze stelling dat de beoordeling ziet op haar eigen functioneren in die periode. Het lag op
de weg van appellante om het oordeel van de rechtbank - die de rechtsgevolgen van
bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten - dat haar functioneren in genoemde periode onvoldoende was, te trachten te weerleggen. Appellante heeft dit slechts in beperkte mate gedaan. Dat appellante met betrekking tot bepaalde aspecten van haar functie van [functienaam A] , met name op systeemtechnisch gebied, is gevraagd anderen in te werken en medewerkers zich ook na haar overplaatsing nog regelmatig tot haar hebben gewend, doet aan het oordeel van de rechtbank over het functioneren van appellante in de volle omvang van haar functie niet af. Anders dan appellante meent, mocht voor een goede vervulling van haar functie worden verlangd dat zij de opleiding Moderne Bedrijfsadministratie zou volgen en
dat zij, om met deze opleiding te kunnen starten, eerst het Praktijkdiploma Boekhouden diende te behalen. Appellante heeft dat diploma ook na geruime tijd niet weten te behalen.
4.4.
De conclusie is dat het hoger beroep ten aanzien van de beoordeling niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient op dit onderdeel te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
De overplaatsing
4.5.1.
Appellante heeft zich er op beroepen dat het college in het besluit van 2 augustus 2016 heeft vermeld dat bij twee opeenvolgende beoordelingen met de kwalificatie ‘onvoldoende’ normaliter ontslag aan de orde is, maar voor haar is gekozen voor de minder vergaande beslissing tot overplaatsing. Door de uitspraak van de rechtbank is volgens appellante niet meer voldaan aan twee opeenvolgende beoordelingen met de kwalificatie ‘onvoldoende’, zodat overplaatsing niet aan de orde was.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat het beleid van het college op het punt van de twee opeenvolgende beoordelingen, zoals het college ter zitting van de Raad heeft verklaard, betrekking heeft op ontslag en niet op overplaatsing. Overigens gaat appellante er ten onrechte van uit dat met de uitspraak van de rechtbank het beoordelingsbesluit is vernietigd. De rechtbank heeft de beslissing op het bezwaar tegen het beoordelingsbesluit vernietigd en de rechtsgevolgen van die vernietigde beslissing op het bezwaar in stand gelaten, waarmee ook het beoordelingsbesluit zelf in stand is gebleven. Dit is met het hoger beroep van appellante niet anders geworden (zie 4.1 tot en met 4.4).
4.6.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij in strijd met artikel 2:1B van de Rechtspositieregeling niet is gehoord over haar overplaatsing. Zij was uitgenodigd voor een ‘bila’-gesprek, maar bij aanvang van het gesprek werd zij geconfronteerd met het voldongen feit van overplaatsing per 8 augustus 2016. Zij voelde zich overvallen en was emotioneel niet in staat adequaat te reageren.
4.6.2.
In artikel 2:1B, eerste lid, eerste volzin, van de Rechtspositieregeling is bepaald dat de ambtenaar - nadat hij is gehoord - verplicht is om in het belang van de dienst een andere passende functie te aanvaarden.
4.6.3.
De Raad stelt vast dat het bij een overplaatsing als de onderhavige om een belastend besluit gaat. Alvorens zo’n belastend besluit kan worden genomen, dient de betrokken ambtenaar met het oog op een zorgvuldige besluitvorming eerst over het voorgenomen besluit te worden gehoord. Het vereiste van een zorgvuldige besluitvorming brengt in beginsel mee dat de betrokken ambtenaar voorafgaand aan het hoorgesprek op de hoogte moet zijn van het voorgenomen besluit, zodat hij zich kan voorbereiden op het hoorgesprek en adequaat op het voorgenomen besluit kan reageren.
4.6.4.
De Raad is van oordeel dat in het geval van appellante in strijd met de hoorplicht van artikel 2:1B, eerste lid, eerste volzin, van de Rechtspositieregeling is gehandeld. Het gesprek van 28 juli 2016, dat gepland was als een ‘bila’-gesprek, kreeg bij aanvang een andere wending door appellante te confronteren met het voornemen haar over te plaatsen. Appellante heeft zich hierop niet kunnen voorbereiden, wat haar heeft belemmerd in het geven van een adequate reactie. Overigens volgt uit de weergave van het gesprek van 28 juli 2016, anders dan appellante meent, niet dat de beslissing tot overplaatsing reeds was genomen. Dit is pas gebeurd bij het besluit van 8 augustus 2016.
4.6.5.
Wat in 4.6.4 is overwogen leidt er echter niet toe dat bestreden besluit 2 moet worden vernietigd. Het gebrek met betrekking tot het horen van appellante is immers niet zo ernstig dat dit tijdens de bezwaarfase niet kon worden hersteld. Appellante is, zoals ook door de bezwaarcommissie en de rechtbank is overwogen, in bezwaar alsnog voldoende gelegenheid geboden om haar standpunt over de overplaatsing uiteen te zetten.
4.7.
De conclusie is dat het hoger beroep ten aanzien van de overplaatsing evenmin slaagt. De aangevallen uitspraak dient op dit onderdeel met verbetering van gronden te worden bevestigd
.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) L.V. van Donk
sg