ECLI:NL:CRVB:2018:1110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
16/2170 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering wegens niet voldaan wettelijke wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die een ZW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van deze uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 5 april 2015. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was, omdat appellant geschikt werd geacht voor zijn eigen werk als algemeen productiemedewerker. Appellant had aangevoerd dat hij niet geschikt was voor deze functie vanwege het gebruik van medicijnen die zijn rijvaardigheid beïnvloeden en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde echter dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant geen belemmering vormden voor het verrichten van zijn werk. Daarnaast werd in de zaak ook de weigering van de WIA-uitkering besproken. Het Uwv had vastgesteld dat appellant de wettelijke wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad concludeerde dat zowel de beëindiging van de ZW-uitkering als de weigering van de WIA-uitkering terecht waren en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.2170 ZW, 16/2171 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 maart 2016, 15/1172 en 15/1202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 12 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft zich als belanghebbende gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Werkgeefster heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is na de zitting heropend. In antwoord op vragen van de Raad heeft het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Appellant heeft gereageerd op dit rapport.
Met toestemming van partijen is nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

16.2170 ZW

1.1.
Met ingang van 3 december 2012 is appellant op basis van een zogeheten overeenkomst
“verlonen en detacheren voor bepaalde tijd” als algemeen productiemedewerker voor 36 uur per week in dienst getreden bij werkgeefster. Deze overeenkomst is een uitvloeisel van het re‑integratiebeleid van de gemeente [gemeente] om personen met een bijstandsuitkering, zoals appellant, te activeren en te begeleiden naar werk. Uitgangspunt van deze overeenkomst is om deelnemers zowel gedragsmatig als werkinhoudelijk mogelijkheden te bieden om zich te ontwikkelen en te trainen voor een reguliere arbeidsovereenkomst. Binnen de eigen locatie van werkgeefster is een aantal afdelingen waar ervaring kan worden opgedaan. In samenspraak met de individuele deelnemer wordt een traject opgesteld waarbij rekening wordt gehouden met de affiniteit en capaciteiten van de betreffende deelnemer. In deze procesmatige benadering is voortdurend bijsturing en/of verandering mogelijk.
1.2.
Bij zijn indiensttreding bij werkgeefster is appellant bij wijze van gewenning gestart met inpakwerkzaamheden. Vervolgens is hij in januari 2013 gaan werken op de afdeling metaal. Tijdens de werkzaamheden op de afdeling metaal heeft appellant ook werkzaamheden verricht in het magazijn, waar hij ook zijn heftruckcertificaat heeft behaald. Op 28 mei 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Nadat met ingang van 3 juni 2013 het dienstverband met werkgeefster was beëindigd, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van deze datum recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
5 april 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich, in overeenstemming met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op het standpunt gesteld dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk van algemeen productiemedewerker.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd.
Primair heeft hij gesteld dat hij niet geschikt voor de functie van algemeen productiemedewerker omdat hij laatstelijk in deze functie vorkheftruckwerkzaamheden heeft verricht. Voor het verrichten van vorkheftruckwerkzaamheden is hij niet geschikt omdat hij medicijnen gebruikt die de rijvaardigheid beïnvloeden. Daarnaast heeft hij gesteld dat hij de functie van algemeen productiemedewerker niet kan verrichten omdat hij als gevolg van zijn klachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ”zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
In geschil is de of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat appellant met ingang van 5 april 2015 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij met ingang van die datum geschikt is voor zijn eigen werk als algemeen productiemedewerker bij een soortgelijke werkgever.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de vorkheftrucwerkzaamheden een vast onderdeel hebben gevormd van zijn functie van algemeen productiemedewerker. Weliswaar heeft hij tijdens het dienstverband met werkgeefster werkzaamheden verricht voor het magazijn en heeft hij zijn heftruckcertificaat behaald maar op grond van de beschikbare gegevens, waaronder het rapport van de arbeidsdeskundige van 11 mei 2017, blijkt niet dat appellant laatstelijk voor zijn ziekmelding in de functie van algemeen productiemedewerker structureel vorkheftruckwerkzaamheden heeft verricht. Uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige kan slechts worden afgeleid dat appellant na het behalen van het certificaat nog praktijkuren zou maken. Gegevens daarover voor zijn uitval zijn er niet. In het rapport van de verzekeringsarts van 7 januari 2015 is als werkzaamheden inpakwerk en montagewerk vermeld en volgens het arbeidskundig onderzoek is daarnaast sprake van magazijnwerk. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders ligt. Aan de door appellant overgelegde verklaring van 30 mei 2017 van een collega van hem kan niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. Uit die verklaring blijkt namelijk dat de betreffende collega op een andere afdeling werkte. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het Uwv het verrichten van heftruckwerkzaamheden terecht niet heeft gerekend tot “zijn arbeid” in voormelde zin en dat het medicijnengebruik van appellant geen belemmering vormt om zijn arbeid van algemeen productiemedewerker te verrichten. Deze grond van appellant kan derhalve niet slagen.
4.5.
Ook anderszins is er geen aanleiding te oordelen dat appellant ten onrechte met ingang van 5 april 2015 geschikt is geacht voor de functie van algemeen productiemedewerker. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de medische situatie van appellant ten tijde hier in geding en hebben vastgesteld dat appellant als gevolg van zijn pols-, rug-, arm- en schouderklachten beperkt is voor zwaar tillen of dragen, frequent en/of extreem buigen, reiken torderen, knielen en hurken. Daarnaast is appellant als gevolg van zijn psychische klachten aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, deadlines, productiepieken, het omgaan met conflicten en een hoog handelingstempo. Gelet op de beschikbare medische gegevens kunnen deze beperkingen niet voor onjuist worden gehouden. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 mei 2017 overtuigend uiteengezet dat deze beperkingen geen belemmering voor appellant vormen om zijn werk van algemeen productiemedewerker te verrichten, waarbij hij in overweging heeft genomen dat in het werk noch in fysieke zin noch in psychische zin sprake is van bovennormale belasting.
4.6.
Op grond van de overwegingen 4.4. en 4.5. wordt de in overweging 4.3 gestelde vraag bevestigend beantwoord.

16.2171 WIA

5. Bij besluit van 4 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 26 mei 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 juni 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant ten tijde hier in geding niet 104 weken ziek is geweest en dat hij daarom de wettelijke wachttijd als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA niet heeft volgemaakt.
6. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het bestreden besluit 2 en bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
7. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat hij met ingang van 5 april 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering heeft en dat daarom ten onrechte is vastgesteld dat hij op 26 mei 2015 de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
8. Wat betreft dit beroep komt de Raad tot het volgende oordeel.
8.1.
Uit de overwegingen van 16/2170 ZW blijkt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 5 april 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Hieruit volgt dat appellant op 26 mei 2015 de wettelijke wachttijd van twee jaar niet heeft volgemaakt zodat terecht is beslist dat hij per die datum geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Ook dit hoger beroep van appellant kan daarom niet slagen.
9. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 en overweging 8.1 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KS