ECLI:NL:CRVB:2018:1092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
17/3520 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen beëindiging tijdelijke aanstelling bij Universiteit Twente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, werkzaam als oproepkracht bij de Universiteit Twente, had bezwaar gemaakt tegen de mededeling dat zijn tijdelijke aanstelling niet zou worden voortgezet. De rechtbank had het bezwaar van de appellant als niet-ontvankelijk verklaard, wat de Raad nu heeft vernietigd. De Raad oordeelt dat het bezwaar van de appellant tegen de mondelinge mededeling van de leidinggevende, dat zijn dienstverband niet zou worden voortgezet, terecht was ingediend. De Raad stelt vast dat de rechtbank en het college niet onderkend hebben dat de mondelinge mededeling van de leidinggevende een handeling was die appellant rechtstreeks in zijn belang trof, en dat hiertegen tijdig bezwaar is gemaakt. De Raad concludeert dat de tijdelijke aanstelling van de appellant niet is geconverteerd naar een vaste aanstelling en dat er geen ondubbelzinnige toezegging is gedaan voor verlenging van de aanstelling. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het bezwaar van de appellant ongegrond, waarbij het college wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

17/3520 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
27 maart 2017, 16/3023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Universiteit Twente (college)
Datum uitspraak: 5 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Ederen hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. B.J. Boiten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ederen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Boiten en S.M. Kleinenberg-Schoon.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in 2009 en 2011 en vanaf april 2014 op basis van tijdelijke aanstellingen als oproepkracht als bedoeld in artikel 2.3, twaalfde lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) bij de Universiteit Twente de functie van [functie 1] vervuld. Bij besluit van 10 september 2015 (aanstellingsbesluit) is de tijdelijke aanstelling van appellant verlengd van 1 september 2015 tot 1 juli 2016. In het aanstellingsbesluit is meegedeeld dat
het dienstverband per 1 juli 2016 van rechtswege wordt beëindigd.
1.2.
Op 19 mei 2016 heeft de leidinggevende van appellant hem mondeling te kennen gegeven dat zijn tijdelijke aanstelling niet zou worden voortgezet. Op 25 mei 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen deze mededeling.
1.3.
Op 24 juli 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen een brief van de directeur van de dienst Algemene Zaken van de Universiteit Twente van 15 juli 2016, met als onderwerp ‘Afhandeling dienstverband’.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college, met overneming van het advies van de Bezwarencommissie personele aangelegenheden Universiteit Twente (bezwarencommissie), beide bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het aanstellingsbesluit de weigering impliceert om het tijdelijke dienstverband na 1 juli 2016 voort te zetten. Appellant heeft niet tijdig bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De brief van 15 juli 2016 is uitsluitend informatief. Dit is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in navolging van het college geoordeeld dat de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk zijn. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat het college, door het overnemen van het advies van de bezwarencommissie, het bezwaar van 25 mei 2016 heeft opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb om terug
te komen van de weigering om het dienstverband voort te zetten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dit verzoek vanwege het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden op goede gronden afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de aanstellingsgrond als oproepkracht niet meer ter discussie kan stellen nu het aanstellingsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden. Op grond van artikel 2.3, achtste lid, en artikel 9 van de CAO NU, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, gelden voor oproepkrachten geen beperkingen ten aanzien van duur en aantal opvolgende dienstverbanden. Van conversie in een aanstelling voor onbepaalde tijd kan dus geen sprake zijn. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat zijn bezwaar van 25 mei 2016
ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe overweegt
de Raad het volgende.
3.1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de hem mondeling meegedeelde beslissing om zijn dienstverband niet voort te zetten. Het college en de rechtbank hebben overwogen dat het bezwaar in feite is gericht tegen het aanstellingsbesluit, ervan uitgaande dat in de mededeling in dat besluit dat het tijdelijke dienstverband per 1 juli 2016 van rechtswege eindigt reeds de weigering besloten lag om die aanstelling na 1 juli 2016 voort te zetten. Daarbij is echter niet onderkend dat het aanstellingsbesluit uitsluitend was gericht op de verlenging van de tijdelijke aanstelling van 1 juli 2015 tot 1 juli 2016 en dat het college toen nog geen beslissing had genomen over de voorzetting van die aanstelling na afloop van die periode.
3.1.3.
Het college heeft de onder 1.2 vermelde mondelinge mededeling, die de leidinggevende zonder voorbehoud aan appellant heeft gedaan, niet laten volgen door een schriftelijk besluit van die strekking. Daarom moet deze mededeling worden opgevat als een handeling waardoor appellant rechtstreeks in zijn belang is getroffen en die op grond van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Awb wordt gelijkgesteld met een besluit. Hiertegen heeft appellant tijdig bezwaar gemaakt.
3.2.
De brief van 15 juli 2016, waartegen appellant ook bezwaar heeft gemaakt, is niet meer dan een brief met informatie over de praktische afhandeling van het dienstverband en geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het bezwaar tegen die brief is dan ook, anders dan appellant heeft betoogd, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.3.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van 25 mei 2016 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Dat bezwaar kon dus ook niet worden opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb om terug te komen van de weigering de aanstelling voort te zetten. Nu de standpunten van partijen over en weer duidelijk zijn, zal de Raad overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil tussen partijen.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3499) brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:133) geldt daarbij wel de voorwaarde dat het bestuursorgaan met het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd komt met het geschreven of ongeschreven recht.
3.5.1.
Appellant heeft een beroep gedaan op de bepalingen over conversie in de CAO NU. Hij meent dat daaruit een verplichting tot voortzetting van het dienstverband volgt, omdat de tijdelijke aanstelling van 10 september 2015 de vierde in een keten van tijdelijke aanstellingen is. De in dat besluit genoemde aanstellingsgrond als oproepkracht is volgens hem onjuist: hij was feitelijk werkzaam als [functie 2] . Dit betoog slaagt niet. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
3.5.2.
In artikel 2.3, zevende lid, van de CAO NU, voor zover hier van belang, is bepaald dat een dienstverband voor bepaalde tijd ten hoogste twee maal kan worden opgevolgd door een dienstverband van bepaalde tijd.
3.5.3.
In artikel 2.3, achtste lid, van de CAO NU is bepaald dat voor het dienstverband met een oproepkracht als bedoeld in lid twaalf geen beperkingen gelden ten aanzien van duur en aantal opvolgende dienstverbanden. Uit het twaalfde lid, aanhef en onder e, volgt dat onder een oproepkracht in de zin van het achtste lid onder meer wordt verstaan een [functie 1] .
3.5.4.
In artikel 2.4, tweede lid, van de CAO NU is bepaald dat het dienstverband voor bepaalde tijd wordt geacht omgezet te zijn in een dienstverband voor onbepaalde tijd indien het aantal elkaar opvolgende dienstverbanden meer bedraagt dan het volgens artikel 2.3 toegestane aantal.
3.5.5.
Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het aanstellingsbesluit, waarin hij op grond van artikel 2.3, twaalfde lid, van de CAO NU is aangesteld als oproepkracht . Deze aanstellingsgrond was ook opgenomen in de daaraan voorafgaande aanstellingsbesluiten, waartegen appellant evenmin is opgekomen. Nu het besluit van 10 september 2015 in
rechte onaantastbaar is geworden, moet de Raad ervan uitgaan dat de daarin vermelde aanstellingsgrond juist is. Of de feitelijke werkzaamheden van appellant het werk van een oproepkracht ( [functie 1] ) overstegen, blijft daarom buiten bespreking. Uit artikel 2.3, achtste lid, van de CAO NU volgt dat de conversiebepalingen uit artikel 2.4 van de CAO NU niet gaan over een aanstelling als oproepkracht . De tijdelijke aanstelling van appellant is dus niet geconverteerd in een vaste aanstelling.
3.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college hem heeft opgedragen als [functie 1] werkzaamheden te verrichten tijdens [sportactiviteiten] op 2 juli 2016. Nog daargelaten dat het college deze stelling heeft weersproken en appellant op 19 mei 2016 was meegedeeld dat de tijdelijke aanstelling niet zou worden voortgezet, kan dit niet leiden tot een verplichting voor het college tot verlenging van het dienstverband. De CAO NU bevat namelijk geen daartoe strekkende bepaling.
3.7.
Tot slot heeft appellant zijn stelling gehandhaafd dat hij op grond van gewekte verwachtingen een vaste of verlengde aanstelling had moeten krijgen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat van de kant van het college geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan dat de aanstelling van appellant zou worden verlengd. Een dergelijke toezegging leest de Raad, anders dan appellant, niet in de e-mail van
11 mei 2016 van K. Zij bevestigt daarin enkel zijn redenering dat een volgende aanstelling een vaste aanstelling zal moeten zijn. Dit is niet aan te merken als een toezegging dat hij daadwerkelijk een volgende aanstelling zal krijgen. Uit de overige door appellant genoemde omstandigheden volgt evenmin zo’n ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging.
3.8.
Uit 3.1.1 tot en met 3.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar van 25 mei 2016 tegen de beëindiging van de tijdelijke aanstelling niet-ontvankelijk is verklaard. Er is aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door dit bezwaar ongegrond te verklaren.
4. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,- in beroep en tot een bedrag van eveneens € 1.002,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2016 gegrond;
- vernietigt dat besluit voor zover daarbij het bezwaar van 25 mei 2016 tegen de beëindiging
van de tijdelijke aanstelling niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart dat bezwaar ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 4 november 2016;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.V. van Donk

LO