ECLI:NL:CRVB:2018:109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
14/976 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van psychische klachten van een beroepsmilitair in relatie tot militaire dienst en invaliditeitspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig beroepsmilitair, had verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen, maar zijn aanvraag was door de Minister van Defensie afgewezen. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de beschikbare medische informatie en deskundigenrapporten. Het deskundigenrapport, opgesteld door prof. dr. G.F. Koerselman, concludeerde dat de psychische klachten van de appellant niet in verband konden worden gebracht met de uitoefening van de militaire dienst. De Raad volgde deze conclusie en oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de klachten en de uitzending naar het voormalig Joegoslavië. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de appellant ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat de minister terecht had besloten dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid of invaliditeit met dienstverband, en dat de appellant geen nieuwe feiten had aangedragen die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek en de rol van deskundigen in het bestuursrecht.

Uitspraak

14/976 MPW
Datum uitspraak: 11 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 januari 2014, 12/4190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dolderman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en de minister in de gelegenheid gesteld een nadere reactie van de door de verzekeringsarts geraadpleegde psychiater-psychotherapeut J.M.V. Mulder te verkrijgen, waarbij de Raad een aantal vragen heeft geformuleerd. De minister heeft bij brief van 16 juni 2016 gereageerd en een reactie van de verzekeringsarts en psychiater Mulder overgelegd. Partijen hebben hier over en weer op gereageerd.
De Raad heeft aanleiding gezien prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, te benoemen als deskundige. De deskundige heeft op 22 augustus 2017 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop hun zienswijze gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in de periode van 14 september 1992 tot 1 september 2002 beroepsmilitair geweest. Van 17 juni 1996 tot 10 december 1996 is appellant uitgezonden naar het voormalig Joegoslavië. Bij besluit van 1 november 2001, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2002, is bepaald dat er bij appellant geen sprake is van arbeidsongeschiktheid of invaliditeit met dienstverband. Tegen het besluit van 24 mei 2002 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 22 augustus 2008 heeft appellant verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Bij besluit van 7 april 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit), heeft de minister besloten het besluit van 1 november 2001 niet te herzien, op de grond dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht. Tevens blijkt uit het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen van 6 april 2009 dat er ook nu geen redenen zijn om een verband aan te nemen tussen de aandoening van psychische aard en de uitoefening van de militaire dienst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende.
3.2.
De minister heeft de aanvraag van appellant mede op basis van een inhoudelijke beoordeling afgewezen en die afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd. Gelet hierop zal de Raad de afwijzing toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag.
3.3.
De minister stelt zich op het standpunt dat geen PTSS kan worden vastgesteld. De diagnose syndroom van Asperger, die eerder door de behandelend psycholoog is vastgesteld, kan worden bevestigd. Voor deze aandoening is generlei dienstverband aannemelijk. Dit standpunt berust op het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen van 6 april 2009 en de in bezwaar uitgebrachte adviezen van de verzekeringsarts H.W. Kharagjitsing, die gebruik heeft gemaakt van het door de
psychiater-psychotherapeut Mulder uitgebrachte rapport van 12 februari 2010.
3.4.
In hoger beroep heeft appellant een rapport overgelegd van arts/medisch adviseur
M. Blom. Deze concludeert dat geen PTSS kan worden vastgesteld conform het PTSS Protocol. Volgens Blom is tot nu toe met name gefocust op het al dan niet bestaan van een aan de uitzending gerelateerde PTSS en is het bestaan van andere mogelijke aan de uitzending gerelateerde aandoeningen, zoals bijvoorbeeld een andere angststoornis, onvoldoende beoordeeld. Hij wijst er hierbij op dat appellant na de uitzending fetisjisme en voyeurisme heeft ontwikkeld, dat er een persoonlijkheidsstoornis werd gediagnosticeerd en dat appellant na succesvol te zijn behandeld voor het fetisjisme en voyeurisme, depressief is geworden. In hoeverre de uitzending hier een rol in heeft gespeeld is nog niet adequaat en zorgvuldig beoordeeld. Verder is de psychische toestand waarin appellant verkeert nog complexer nu is vast komen te staan dat sprake is van Asperger.
3.5.
De door de Raad benoemde deskundige prof. dr. Koerselman heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat de klachten van appellant zijn toe te schrijven aan een autismespectrumstoornis met normale intelligentie (vroeger genoemd syndroom van Asperger). Hij ziet geen causaal verband tussen de klachten die verband houden met deze autismespectrumstoornis en de uitzending naar het voormalig Joegoslavië. De klachten moeten ook al wel voor de uitzending hebben bestaan en hoeven toen niet zo ernstig te zijn geweest dat ze destijds ook als zodanig zijn herkend. De autismespectrumstoornis kan er wel aan hebben bijgedragen dat appellant moeite heeft gehad om zich aan te passen aan de omstandigheden en omgangsvormen die tijdens de uitzending heersten, maar er is omgekeerd geen reden om aan te nemen dat deze stoornis op zichzelf door de uitzending zou zijn verergerd. Omdat appellant van mening is dat hij lijdt aan PTSS, is Koerselman voor de duidelijkheid ook ingegaan op de vraag of dit het geval is. Hij concludeert dat de diagnose PTSS niet kan worden gesteld, omdat niet wordt voldaan aan het criterium van een traumatische gebeurtenis en omdat de klachten die appellant benoemt onvoldoende bij PTSS passen.
3.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Het rapport van Koerselman heeft appellant geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen, anders dan dat hij blijft bij zijn standpunt dat hij PTSS heeft.
3.7.
Gelet op het voorgaande volgt de Raad de minister in zijn standpunt dat de bij appellant aanwezige psychische klachten op grond van de beschikbare medische informatie niet in verband kunnen worden gebracht met de uitoefening van de militaire dienst.
4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

IJ