In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van bijstandsverlening aan betrokkenen, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, had de bijstand herzien en teruggevorderd omdat betrokkenen naar zijn mening niet voldaan hadden aan de inlichtingenverplichting. Betrokkene 2 had inkomsten uit arbeid, maar deze waren niet correct doorgegeven aan appellant, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening. De rechtbank had in een eerdere uitspraak het besluit van appellant vernietigd voor bepaalde perioden, maar appellant ging hiertegen in hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de maanden maart tot en met mei 2012 geen inkomstensverklaringen had gestuurd, waardoor betrokkenen niet verweten kon worden dat zij deze niet hadden ingevuld. Voor de maanden juni 2013 en oktober 2013 was er echter geen bewijs dat betrokkenen de inkomstensverklaringen hadden ingevuld en teruggestuurd. De Raad oordeelde dat betrokkenen in deze maanden wel degelijk de inlichtingenverplichting hadden geschonden. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de Raad droeg appellant op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De Raad bepaalde ook dat beroep tegen dit nieuwe besluit slechts bij hem kon worden ingesteld.
De uitspraak benadrukt het belang van het correct invullen van inkomstensverklaringen en de verantwoordelijkheden van zowel de gemeente als de betrokkenen in het kader van de bijstandsverlening.