ECLI:NL:CRVB:2018:1063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
15/8369 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsverlening en schending inlichtingenplicht bij inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van bijstandsverlening aan betrokkenen, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, had de bijstand herzien en teruggevorderd omdat betrokkenen naar zijn mening niet voldaan hadden aan de inlichtingenverplichting. Betrokkene 2 had inkomsten uit arbeid, maar deze waren niet correct doorgegeven aan appellant, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening. De rechtbank had in een eerdere uitspraak het besluit van appellant vernietigd voor bepaalde perioden, maar appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de maanden maart tot en met mei 2012 geen inkomstensverklaringen had gestuurd, waardoor betrokkenen niet verweten kon worden dat zij deze niet hadden ingevuld. Voor de maanden juni 2013 en oktober 2013 was er echter geen bewijs dat betrokkenen de inkomstensverklaringen hadden ingevuld en teruggestuurd. De Raad oordeelde dat betrokkenen in deze maanden wel degelijk de inlichtingenverplichting hadden geschonden. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de Raad droeg appellant op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De Raad bepaalde ook dat beroep tegen dit nieuwe besluit slechts bij hem kon worden ingesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van het correct invullen van inkomstensverklaringen en de verantwoordelijkheden van zowel de gemeente als de betrokkenen in het kader van de bijstandsverlening.

Uitspraak

15.8369 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2015, 15/2512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
Datum uitspraak: 13 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J.M. Boegborn hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. I. Roos, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Boegborn. Namens betrokkenen is mr. Roos verschenen.
Het onderzoek is heropend. Appellant heeft bij brief van 9 maart 2017 desgevraagd nadere stukken ingezonden. Bij brief van 10 april 2017 hebben betrokkenen hierop gereageerd. Bij brief van 12 april 2017 heeft appellant een reactie ingezonden.
Nu partijen respectievelijk bij brieven van 13 juli 2017 en 24 januari 2018 aan de Raad hebben bericht dat zij geen gebruik willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft bij besluit van 31 mei 2012 bijstand aan betrokkenen verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden, met ingang van 15 maart 2012.
1.2.
Betrokkene 2 ontving inkomsten uit arbeid. Bij de aanvraag heeft betrokkene 2 dit vermeld en aan appellant gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij salaris per vier weken ontving. Uit een overgelegde loonspecificatie over periode 01 2012 bleek dat betrokkene 2 in die periode € 630,01 aan inkomsten ontving. Appellant heeft vervolgens in zijn administratiesysteem ingevoerd dat betrokkene 2 € 630,01 per maand verdiende en dit bedrag maandelijks op de bijstand ingehouden.
1.3.
Vanaf het moment van toekenning van de bijstand heeft appellant betrokkenen formulieren inkomstensverklaring toegestuurd, per formulier over een specifieke maand, met ingang van de maand juni 2012. Daarin werd gevraagd of de ingehouden inkomsten van
€ 630,01 over die maand gewijzigd zijn. Op de zich in het dossier bevindende en door betrokkenen ondertekende formulieren is telkens het vakje “nee” aangekruist.
1.4.
Nadat appellant een IB-signaal had ontvangen waaruit bleek dat het inkomen dat betrokkene 2 ontving hoger was dan het bedrag dat appellant met de bijstand verrekende, heeft betrokkene 2 in mei 2014 desgevraagd al haar loonspecificaties vanaf 1 maart 2012 aan appellant overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft appellant de bijstand van betrokkenen over de periode van 15 maart 2012 tot en met 30 december 2013 herzien en de kosten van teveel betaalde bijstand tot het brutobedrag van € 3.512,91 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkenen niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting. Zij hebben de inkomsten van betrokkene 2 uit werkzaamheden over deze periode niet/niet correct opgegeven, waardoor deze inkomsten niet/niet correct op de uitkering in mindering zijn gebracht.
1.6.
Bij besluit op bezwaar van 9 maart 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het besluit van 24 juni 2014 gewijzigd in die zin dat het bedrag van de terugvordering is bepaald op het nettobedrag van de kosten van de te veel betaalde bijstand, zijnde € 2.990,98. Aan het bestreden besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat de omstandigheid dat betrokkenen teveel bijstand hebben ontvangen deels aan betrokkenen te wijten is, omdat zij verhogingen van het salaris niet aan appellant hebben doorgegeven. In de omstandigheid dat appellant ten onrechte het inkomen van betrokkene 2 per maand in plaats van per 4 weken had opgevoerd, heeft appellant reden gezien om de brutering van de vordering te laten vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de bijstand van betrokkenen is herzien over de periode van 15 maart 2012 tot en met 31 mei 2012, de periode van 1 tot en met 30 juni 2013, de periode van 1 tot en met 31 oktober 2013 en voor zover daarbij de bijstand van betrokkenen is teruggevorderd. De rechtbank heeft voorts appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar ten aanzien van de terugvordering te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene 2 telkens per vier weken een ander salaris heeft genoten dan het in januari 2012 genoten salaris van € 630,01. Omdat betrokkenen op de zich in het dossier bevindende inkomensverklaringen steeds “nee” hebben ingevuld bij de vraag of de daarin opgegeven inkomsten in de betreffende maanden zijn gewijzigd, hebben zij voor wat betreft deze maanden de inlichtingenverplichting geschonden. Omdat evenwel de inkomstensverklaringen over de maanden april en mei 2012 en juni en oktober 2013 ontbreken, kan de rechtbank over deze maanden niet vaststellen of sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Het bestreden besluit lijdt voor zover dit ziet op de herziening in die maanden aan een motiveringsgebrek, zodat het in zoverre in aanmerking komt voor vernietiging. Het terugvorderingsbesluit kan ook niet standhouden, omdat het ondeelbaar is.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het bestreden besluit is vernietigd en appellant is opgedragen met inachtneming van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij alle opgaven van inkomsten in het geding heeft gebracht en dat het ontbreken van inkomensgegevens over de in geding zijnde perioden voor rekening en risico van betrokkenen moet komen, nu zij hebben nagelaten over die perioden inkomensgegevens te verschaffen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep zijn voor wat betreft de herziening uitsluitend de perioden maart tot en met mei 2012 en de maanden juni en oktober 2013 in geding.
4.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat appellant over de maanden maart tot en met mei 2012, die voorafgingen aan het in 1.1 genoemde besluit tot toekenning van bijstand, geen in te vullen formulieren inkomstensverklaring aan betrokkenen heeft gestuurd, zodat appellant aan betrokkenen ook niet kan tegenwerpen dat zij die formulieren niet hebben teruggestuurd. Voorts blijkt uit de door appellant bij brief van 9 maart 2017 ingezonden stukken dat betrokkene 2 tussen februari en mei 2012 drie aanvragen heeft gedaan. Zij heeft bij de aanvragen van 27 februari 2012 en 15 maart 2012 vermeld dat zij een inkomen van € 628,06 per vier weken ontving en bij de aanvraag van 10 mei 2012 dat zij € 634,- per vier weken ontving. Voorts heeft zij bij de aanvraag van 15 maart 2012 de in 1.2 genoemde loonspecificatie 01 2012 overgelegd alsmede bankafschriften waarop over de periode van november 2011 tot en met april 2012 de telkens enigszins verschillende loonbetalingen per vier weken staan vermeld. Gelet hierop heeft appellant zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat betrokkenen over de maanden maart tot en met mei 2012 de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.3.
Het dossier bevat geen door betrokkenen ondertekende formulieren inkomstensverklaring over de maanden juni 2013 en oktober 2013. Nu zich in het dossier wel door betrokkenen ondertekende formulieren inkomstenverklaring over alle overige maanden in de periode van juni 2012 tot en met december 2013 bevinden en er geen aanknopingspunten zijn dat appellant deze formulieren over de maanden juni 2013 en oktober 2013 niet aan betrokkenen heeft toegestuurd, dient te worden aangenomen dat betrokkenen de formulieren niet ingevuld en ondertekend hebben teruggestuurd. Betrokkenen hebben ook niet gesteld, dat zij spontaan de op hun rustende inlichtingenverplichting zijn nagekomen met betrekking tot het inkomen van betrokkene 2 in die twee maanden, voor zover dit afweek van het bedrag waarvan appellant blijkens alle voorafgaande formulieren uitging, waartoe zij wel gehouden waren. Dit betekent dat betrokkenen over deze twee maanden de inlichtingenverplichting wel hebben geschonden.
4.4.
Betrokkenen hebben in verweer aangevoerd dat, nu de formulieren inkomstenverklaring uitgaan van een loon per maand in plaats van per vier weken, betrokkenen deze formulieren nooit correct hebben kunnen invullen. Van een schending van de inlichtingenverplichting kan daarom geen sprake zijn, althans dient deze onzorgvuldigheid voor rekening en risico van appellant te blijven. Dit verweer slaagt niet, nu het op het formulier vermelde bedrag van
€ 630,01 ook niet (meer) het juiste bedrag was dat betrokkene 2 per vier weken ontving en betrokkenen in het geheel geen wijziging in de hoogte van de inkomsten uit arbeid in deze maanden hebben doorgegeven.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt, voor zover dat ziet op de maanden juni 2013 en oktober 2013. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand over de maanden juni 2013 en oktober 2013 en de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van de aangevallen uitspraak. De Raad zal bepalen dat het nieuwe besluit op bezwaar moet worden genomen met inachtneming van deze uitspraak.
4.6.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 9 maart 2015 is vernietigd en voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand over de periode van
1. tot en met 30 juni 2013 en de periode van 1 tot en met 31 oktober 2013 en voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • draagt appellant op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
sg