ECLI:NL:CRVB:2018:1053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
17/2585 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het woonlandbeginsel bij de ANW-uitkering van een in Zuid-Afrika wonende appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van het woonlandbeginsel op de Algemene nabestaandenwet (ANW) voor een appellante die in Zuid-Afrika woont. De appellante ontving een ANW-uitkering die door de Sociale verzekeringsbank (Svb) was verlaagd op basis van het woonlandbeginsel, wat inhield dat de uitkering werd aangepast aan het kostenniveau van Zuid-Afrika. De Raad oordeelde dat de Svb ten onrechte het woonlandbeginsel had toegepast, omdat artikel 6 van het Verdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika inzake sociale zekerheid (NZAV) geen mogelijkheid biedt om de uitkering te verlagen louter op basis van het feit dat de appellante in Zuid-Afrika woont. De Raad concludeerde dat de Svb het verzoek om herziening van het besluit om de uitkering te verlagen ten onrechte had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd vernietigd, en de Raad bepaalde dat de appellante recht heeft op de ANW-uitkering zonder toepassing van de woonlandfactor, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013. De Svb werd ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

17.2585 ANW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 februari 2017, 16/1918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Zuid-Afrika (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 5 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Milders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Milders. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma en mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante woont in Zuid-Afrika en ontvangt een uitkering op grond van Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2.
Bij besluit van 11 december 2012 heeft de Svb vastgesteld dat op grond van de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz) de hoogte van de ANW-uitkering is aangepast aan het kostenniveau van het woonland. De toepassing van dit woonlandbeginsel heeft ertoe geleid dat het bedrag aan ANW-uitkering met ingang van 1 januari 2013 is verlaagd naar 70% van het maximale bedrag. Tegen dit besluit is niet tijdig bezwaar ingediend. Bij brief van 29 april 2014 is namens appellante verzocht om terug te komen van dit besluit op grond van volgens haar inmiddels vastgestelde strijdigheid van artikel 17, derde lid, van de ANW met artikel 6 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Zuid-Afrika inzake de sociale zekerheid (NZAV).
1.3.
Bij besluit van 8 mei 2014 heeft de Svb het verzoek om herziening van appellante van het besluit van 11 december 2012 afgewezen. Aan deze afwijzing is ten grondslag gelegd dat appellante in Zuid-Afrika woont en dat op grond van het woonlandbeginsel een korting van 30% moet plaatsvinden. Niet gebleken is dat het woonlandbeginsel niet mag worden toegepast bij ANW-gerechtigden die in Zuid-Afrika wonen. Er is ook geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.4.
Bij besluit van 29 september 2015 heeft de Svb de ANW-uitkering op grond van de Wwsz per 1 januari 2016 verlaagd naar 50% van het maximale bedrag.
1.5.
Bij besluit op bezwaar van 9 februari 2016 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen deze beide besluiten ongegrond verklaard.
1.6.
Appellante heeft haar beroep onder andere gebaseerd op de stelling dat uit artikel 6 van het NZAV volgt dat de toepassing van het woonlandbeginsel wordt verboden. In dat verband is ook verwezen naar artikel 5 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko en naar de uitspraak van de Raad van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4181.
2. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de Svb het verzoek om herziening van het besluit van 11 december 2012 terecht heeft afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en de Svb voorts geen onmiskenbaar onjuiste beslissing heeft genomen. Met betrekking tot de toepassing van de Wwsz is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat artikel 6 van het NZAV niet in de weg staat aan de toepassing van het woonlandbeginsel. Hiertoe is verwezen naar de bewoordingen van artikel 6 van het NZAV en de totstandkomingsgeschiedenis van dat verdrag. Volgens de rechtbank volgt uit artikel 6 van het NZAV dat appellante recht heeft en houdt op export van de Anw-uitkering, maar zegt dit artikel niets over de hoogte van die uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar gronden staande gehouden.
3.2.
In een aanvullend verweerschrift van 1 februari 2018 heeft de Svb verwezen naar de bijgevoegde brief van 21 november 2017 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in reactie op vragen die door de Raad op 17 oktober 2017 aan de Svb zijn gesteld in een zaak betreffende de toepassing van het woonlandbeginsel en het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië inzake de betaling van Nederlandse socialeverzekeringsuitkeringen.
3.3.
In deze brief van 17 oktober 2017 heeft de Raad het volgende aan de Svb voorgelegd:
“In de onderhavige zaak is op de kinderbijslag die appellant ontvangt het woonlandbeginsel toegepast, waarbij de hoogte van de kinderbijslag is aangepast aan het kostenniveau van Indonesië, zijnde ten tijde in geding 70%. De vraag die in hoger beroep voorligt is of de toepassing van het woonlandbeginsel al dan niet in strijd is met artikel 4 van het Verdrag tussen Nederland en Indonesië inzake de betaling van Nederlandse socialeverzekeringsuitkeringen in Indonesië (NIndV). In de uitspraak van 20 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:304) heeft de Raad met betrekking tot de toepassing van het woonlandbeginsel op de WGA-uitkering van een inwoner van Kaapverdië geoordeeld dat die toepassing niet strookt met artikel 5 van het Verdrag tussen Nederland en Kaapverdië inzake sociale zekerheid en moet worden gezien als een niet toegestane exportbepaling. Naar aanleiding van die uitspraak heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzocht welke verdragen eenzelfde bepaling kennen op grond waarvan het woonlandbeginsel niet meer mag worden toegepast (zie de brief van 24 mei 2017). Indonesië en bijvoorbeeld ook Zuid-Afrika staan hier niet bij. Opvallend is dat enkele van de door de Minister aangewezen verdragen, net als artikel 4 van het NIndV, ook een bepaling kennen met betrekking tot de beperking van de betaling (VS) dan wel de beperking van het recht op of de betaling (Japan, Uruquay). Ik verzoek u mij een toelichting te geven op deze keuze van de Minister, waarbij tevens de vraag wordt gesteld waarom u in het licht van bovenstaande vindt dat artikel 4 van het NIndV de mogelijkheid schept de kinderbijslag te verlagen louter op de grond dat appellant woonachtig is in Indonesië. In dit verband wijs ik u ook nog op andere bij de Raad aanhangige zaken betreffende de Algemene nabestaandenwet waarin het woonlandbeginsel is toegepast op de Anw-uitkering van een betrokkene woonachtig in Indonesië (16/7461 ANW) en van een betrokkene woonachtig in Zuid-Afrika (17/2585 ANW).”
3.4.
In antwoord op deze brief heeft de Svb verwezen naar de in 3.2 genoemde reactie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 november 2017. In deze brief is namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister) het volgende geschreven:
“De Minister van SZW heeft naar aanleiding van de Kaapverdië-uitspraak van de CRvB van 20 januari 2017 de bestaande bilaterale socialezekerheidsverdragen (sz-verdragen) nader geanalyseerd.
De Minister acht het zinvol om uitleg te krijgen over de exportbepaling in de zogeheten BEU-verdragen. Tot op heden wordt deze bepaling uitgelegd in het licht van de totstandkomingsgeschiedenis van deze verdragen. Ook het Verdrag tussen Nederland en Indonesië is tot stand gekomen tegen de achtergrond van de Wet BEU en de daaruit voortvloeiende wens om in dit concrete geval de exportbeperking die in deze wet zit op te heffen en handhavingsafspraken te maken. Artikel 4 van het Verdrag, waarin staat dat bepalingen van de Nederlandse wetgeving op basis waarvan betaling van uitkeringen kan worden beperkt wanneer niet wordt gewoond of wordt verbleven in Nederland niet van toepassing zijn ten aanzien van gerechtigden of hun gezinsleden in Indonesië, verwijst naar de bepalingen van de Wet BEU. Dit blijkt uit de toelichtende nota bij het Verdrag: “Deze bepaling heft de exportbeperking op van de Wet beperking export uitkeringen. De voor het recht op uitkering geldende wettelijke eis dat de uitkeringsgerechtigde of zijn gezinslid in Nederland dient te wonen, geldt niet voor de in Indonesië wonende uitkeringsgerechtigden en hun gezinsleden”. Hiermee wordt niet gedoeld op de toepassing van bepalingen zoals het woonlandbeginsel, maar op de Wet BEU. De formulering van het artikel, in combinatie met de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, geven naar het oordeel van de Minister van SZW de mogelijkheid het woonlandbeginsel toe te passen en de hoogte van de uitkering aan te passen aan het kostenniveau in Indonesië.”
3.5.
De Svb heeft zich achter de visie van de minister geschaard.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende.
4.2.
De Svb heeft het verzoek om herziening van het besluit van 11 december 2012 (mede) na een inhoudelijke beoordeling afgewezen en die afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd. Gelet hierop zal de Raad, anders dan de rechtbank, de afwijzing toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit een eerste besluit over die aanvraag.
4.3.
Op 1 januari 2000 is de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) in werking getreden. Hiermee is in de verschillende socialeverzekeringswetten vorm gegeven aan het met deze wet geïntroduceerde territorialiteitsbeginsel inzake het recht op een uitkering. Dat wil zeggen dat geen recht op uitkering ontstaat dan wel het recht op een uitkering eindigt als betrokkene buiten Nederland woont of gaat wonen. Blijkens de memorie van toelichting heeft de Wet BEU tot doel de handhaafbaarheid van uitkeringen buiten Nederland te verbeteren. Het middel hiertoe is om met landen waar Nederlandse uitkeringen worden betaald, bij verdrag afspraken te maken die ten aanzien van dat land de handhaafbaarheid van de socialeverzekeringswetten, en daardoor de rechtmatigheid van de uitkeringen verbeteren (Kamerstukken II 1997/98, 25757, nr. 3, p. 3 en 4). Op grond van de Wet BEU is in de socialeverzekeringswetten een exportbeperking opgenomen op grond waarvan buiten Nederland slechts recht op een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering kan bestaan in landen waarmee Nederland een verdrag met handhavingsafspraken heeft gesloten. Dit heeft ertoe geleid dat reeds bestaande bilaterale verdragen moesten worden aangevuld met handhavingsbepalingen als voorwaarde voor voortzetting van de export van uitkeringen. Voorts is met een aantal andere landen getracht een verdrag met al dan niet uitsluitend
export- en handhavingsbepalingen te sluiten. Op grond van de Wet BEU is in de materiewetten de bepaling opgenomen dat de minister de landen bekend maakt waarin op grond van een verdrag recht op een socialeverzekeringsuitkering kan bestaan. Op 27 maart 2003 is een dergelijke lijst van deze landen bekend gemaakt. Hierin is onder meer vermeld dat recht op nabestaandenuitkering op grond van de ANW bestaat in Zuid-Afrika. Dit verdrag (NZAV), waarin de voor de export en handhaving relevante artikelen zijn opgenomen, is tot stand gekomen op 16 mei 2001 (Trb. 2001, 155).
4.4.
Ingevolge artikel 6 van het NZAV is Nederlandse wetgeving die de betaling van een uitkering beperkt uitsluitend omdat de uitkeringsgerechtigde of een gezinslid woont buiten het grondgebied van Nederland, niet van toepassing op uitkeringsgerechtigden of hun gezinsleden die wonen op het grondgebied van Zuid-Afrika.
4.5.
Op 1 juli 2012 is de Wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid in werking getreden. Met deze wet is onder meer artikel 17 van de ANW gewijzigd, in het bijzonder het derde lid. Hierdoor wordt aan de nabestaande die buiten Nederland, een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel Zwitserland woont, uitkering verstrekt ter hoogte van een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het – kort samengevat – in Nederland geldende bedrag aan nabestaandenuitkering. Voor Zuid-Afrika is dit percentage voor 2013 vastgesteld op 70 en vanaf 1 januari 2016 op 50. Dit percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar de nabestaande woonachtig is en dat van Nederland, waarbij dat percentage nooit hoger dan 100 kan zijn. Voor de nabestaande die al voor 1 juli 2012 kinderbijslag ontving, is de ingangsdatum van de wijziging van artikel 17 van de ANW bepaald op 1 januari 2013.
4.6.
In de memorie van toelichting bij de Wwsz (Kamerstukken II 2010/11, 32878, nr. 3, p. 1) is door de regering opgemerkt dat gestreefd wordt naar beperking van de export van uitkeringen naar landen buiten de Europese Unie. Zolang export naar die landen plaatsvindt, is het van belang de geëxporteerde uitkeringen zo veel mogelijk te laten aansluiten bij het doel dat met de uitkering wordt nagestreefd daar waar het gaat om uitkeringen die voorzien in een bijdrage in specifieke kosten of uitkeringen die gerelateerd zijn aan het sociaal minimum in Nederland. Voorkomen moet worden dat Nederlandse uitkeringen die buiten Nederland worden verstrekt, naar lokale maatstaven bezien, uit de pas lopen.
4.7.
Naar aanleiding van uitspraken van de Raad van 9 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1466 en 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4182 heeft de minister bij brief van 6 maart 2015 (Kamerstukken II, 2014/15, 32878, 17) meegedeeld dat de Wwsz de aanpassing vergt van de volgende bilaterale socialezekerheidsverdragen: Australië, Bosnië-Herzegovina, Canada (Québec), Chili, India, Israël, Kosovo, Macedonië, Marokko, Montenegro,
Nieuw-Zeeland, Servië, Suriname en Zuid-Korea.
4.8.
Met betrekking tot de toepassing van het woonlandbeginsel op de loongerelateerde WGA-uitkering van een inwoner van Kaapverdië heeft de Raad in de onder 3.3 vermelde uitspraak van 20 januari 2017 geoordeeld dat die toepassing leidt tot het deels niet verstrekken van de uitkering, waarvoor artikel 5 van het NKV geen grondslag biedt. Geconcludeerd is dat artikel 5 van het NKV geen mogelijkheid schept de vervolguitkering te verlagen louter op de grond dat de gerechtigde zich in Kaapverdië heeft gevestigd. De toepassing van het woonlandbeginsel bij het vaststellen van de hoogte van de uitkering is hiermee in strijd.
4.9.
Naar aanleiding van die uitspraak van 20 januari 2017 heeft de minister blijkens de brief van 24 mei 2017 (Kamerstukken II 2016/17, 32878, nr. 18) onderzocht welke verdragen eenzelfde bepaling kennen als artikel 5 van het NKV. Dit heeft er volgens de minister toe geleid dat, behalve de reeds in 4.7 genoemde verdragen, ook de bilaterale socialezekerheidsverdragen met de Verenigde Staten van Amerika, het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot het eiland Man, Japan, Tunesië en Uruguay moeten worden aangepast. Zoals uit de onder 3.4 genoemde brief van 21 november 2017 blijkt en ook ter zitting door de Svb is verdedigd, heeft de minister bij deze keuze van belang geacht hoe het betreffende exportartikel in de diverse verdragen is geformuleerd en wat de totstandkomingsgeschiedenis is van het verdrag. Ter zitting van de Raad is door de Svb uiteengezet dat de exportbepalingen in de verdragen die in het kader van de Wet BEU tot stand zijn gekomen, zoals ook het NZAV, in het licht van die totstandkomingsgeschiedenis moeten worden uitgelegd. Het zijn handhavingsverdragen die alleen zijn bedoeld om de exportbeperking van de Wet BEU op te heffen. Volgens de Svb ziet artikel 6 van het NZAV louter op de export van de Nederlandse uitkering waarvan de hoogte naar nationaal recht – dus met inachtneming van de woonlandfactor – is vastgesteld. Er is geen sprake van een beperking van de betaling, omdat de Svb het bedrag aan nabestaandenuitkering betaalt waarop appellante recht heeft op grond van de ANW. Dit strookt ook met de ontwikkeling in de maatschappij dat geëxporteerde uitkeringen aansluiten bij het doel dat met die uitkering wordt nagestreefd. De Wwsz is naar de mening van de Svb daarom niet in strijd met het NZAV.
4.10.
De Raad volgt de Svb niet in die redenering. In artikel 6 van het NZAV is bepaald dat een beperking op de betaling van een uitkering uitsluitend op grond van het wonen in
Zuid-Afrika is verboden. De reikwijdte van het begrip “beperking van de betaling” van een uitkering is niet gedefinieerd in het NZAV of in de toelichting bij het verdrag. Bij de uitleg van dit begrip komt het derhalve aan op een interpretatie conform artikel 31 en 32 van het Verdrag met Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, Trb. 1985, 79). Uit artikel 31, eerste lid, Verdrag van Wenen volgt dat artikel 6 van het NZAV te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van deze bepaling met inachtneming van de context en in het licht van het voorwerp en het doel van het verdrag. Het vierde lid van artikel 31 van het Verdrag met Wenen bepaalt dat een term in een bijzondere betekenis dient te worden verstaan als vaststaat dat dit de bedoeling van partijen is geweest.
4.11.
Artikel 6 van het NZAV strekt ertoe het in de Nederlandse wetgeving neergelegde exportverbod op grond van de Wet BEU op te heffen voor uitkeringsgerechtigden die wonen in Zuid-Afrika. Hiertoe is in artikel 6 het verbod op beperking van betaling van de Nederlandse uitkering opgenomen. Bezien in de context van het verdrag is deze bepaling gericht op de export van de naar Nederlands recht te verstrekken uitkering, zoals bepaald door de Nederlandse wetgeving ten tijde van de verdragssluiting. De toepassing van een woonlandfactor als bedoeld in de Wwsz was toen nog niet in beeld.
4.12.
Uit de onder 4.6 vermelde wetsgeschiedenis bij de Wwsz blijkt dat met de invoering van die wet gestreefd is naar beperking van de export van uitkeringen naar landen buiten de Europese Unie. Ook in de notitie over het internationale (verdrags)beleid van 13 september 2016, blz 3 en 4 (Kamerstukken I 2015/16, 34052, nr. E) is door de minister verwoord, dat vanaf 2010 de tendens is om de export van uitkeringen op bepaalde onderdelen te beperken, om zo het draagvlak voor het socialezekerheidsstelsel in Nederland te behouden. Om die reden werd het woonlandbeginsel in de sociale zekerheid ingevoerd. Tegen deze achtergrond bezien, wordt dan ook geconcludeerd dat met de toepassing van de woonlandfactor op de uitkering is beoogd de export van de uitkering te beperken. Niet wordt ingezien dat dit naar de gewone betekenis daarvan niet tevens een beperking van de betaling inhoudt, die wordt verboden door artikel 6 van het NZAV.
4.13.
De stelling van de Svb dat in het NZAV, net als in andere BEU-verdragen, met de woorden “beperking van de
betalingvan de uitkering” de mogelijkheid is opengelaten om de export van uitkeringen in ieder geval gedeeltelijk te beperken door te differentiëren in de
hoogtevan de uitkering waarop recht bestaat, wordt niet gevolgd. Onderkend wordt dat artikel 6 van het NZAV anders is geformuleerd dan de exportbepaling in de traditionele socialezekerheidsverdragen of het NKV. Met het in artikel 6 van het NZAV vervatte verbod op toepassing van bepalingen die strekken tot “beperking van de betaling van de uitkering” kan echter, gezien de context van het verdrag ten tijde van de verdragssluiting, niets anders zijn bedoeld dan het opleggen aan de verdragsstaten van een verplichting tot export van de volledige uitkering waarop binnen het eigen grondgebied recht zou bestaan, zonder beperkingen. Met artikel 6 van het NZAV is immers nu juist beoogd de exportbeperking op te heffen als niet wordt voldaan aan de wooneis voor het recht op uitkering. Evenmin als artikel 5 van het NKV biedt artikel 4 van het NZAV de mogelijkheid de vervolguitkering te verlagen louter op de grond dat de gerechtigde zich in Indonesië heeft gevestigd.
4.14.
Zoals ook al werd opgemerkt in de onder 3.3 vermelde uitspraak van 20 januari 2017, wordt tevens van belang geacht dat in enkele bilaterale verdragen de toepassing van het woonlandbeginsel dan wel de beperking of uitsluiting van het recht op uitkering (in dat geval kinderbijslag) mogelijk wordt gemaakt (vergelijk ook bovengenoemde brief van de minister van 3 mei 2017, p. 4). Dit zijn naast de in de uitspraak van 20 januari 2017 genoemde verdragen, onder meer het Verdrag met Thailand (artikel 4, tweede lid), Verdrag met de Uruguay (artikel 5, tweede lid) en het Verdrag met Hong Kong (artikel 4, derde lid) met betrekking tot het recht op kinderbijslag. Voorts wordt erop gewezen dat aan het Verdrag met India bij Protocol van 27 juni 2017 artikel 5a is toegevoegd, waardoor volgens de toelichting Nederland het woonlandbeginsel kan toepassen op uitkeringen die naar India worden geëxporteerd. Dat het Verdrag met India een sociaal zekerheidsverdrag is en niet alleen een handhavingsverdrag, is naar het oordeel van de Raad niet relevant bij de uitleg van de exportbepalingen zoals hier aan de orde.
4.15.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat artikel 6 van het NZAV geen mogelijkheid schept de nabestaandenuitkering te verlagen louter op de grond dat appellante woont in
Zuid-Afrika. De toepassing van het woonlandbeginsel bij het vaststellen van de hoogte van de uitkering is hiermee in strijd. Nu het feit dat de ANW-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2013 is verlaagd een fout was van de Svb, te weten een onjuiste toepassing van artikel 6 van het NZAV, heeft de Svb het verzoek om herziening van dit besluit ten onrechte afgewezen.
5.1.
Uit 4.1 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit van 29 september 2015 herroepen. De Raad zal voorts, gelet op de destijds van kracht zijnde beleidsregel SB1076, het primaire besluit van 8 mei 2014 herroepen en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat met een volledig terugwerkende kracht tot en met
1 januari 2013 wordt teruggekomen van het besluit van 11 december 2012.
5.2.
Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept de besluiten van 8 mei 2014 en 29 september 2015;
- bepaalt dat aan appellante met ingang van 1 januari 2013 een ANW-uitkering toekomt zonder toepassing van de woonlandfactor;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre treedt in de plaats van het bestreden besluit;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.004,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot

UM