ECLI:NL:CRVB:2018:1039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
16/1690 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die eerder als financieel administratief medewerkster werkte, is sinds 2008 arbeidsongeschikt door psychische klachten en schouderklachten na een val. Het Uwv had haar in 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar beëindigde deze in 2012 na een herbeoordeling. In 2014 meldde appellante toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde haar WIA-uitkering. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht geen twijfels heeft geuit over de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante voerde aan dat haar klachten onvoldoende waren weergegeven en dat er een relatie was tussen haar schouderklachten en het recent gediagnosticeerde carpaal tunnelsyndroom. De Raad concludeert echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen nieuwe medische argumenten zijn die de eerdere conclusies ondermijnen. De functie van machinebediende, die appellante betwistte, is niet als geschikte functie geselecteerd, waardoor deze niet relevant is voor de beoordeling van de zaak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de vordering van appellante af.

Uitspraak

16.1690 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 februari 2016, 15/2051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Voor appellante is verschenen mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als financieel administratief medewerkster. Zij is voor deze werkzaamheden op 28 mei 2008 uitgevallen wegens psychische klachten. In december 2008 heeft appellante na een val een botbreuk in de rechterarm opgelopen. Als gevolg daarvan heeft zij schouderklachten ontwikkeld. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 26 mei 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2011 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 23 februari 2012 beëindigd. Na bezwaar is de beëindigingsdatum van de uitkering bepaald op 5 juni 2012.
Een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 7 juni 2012 heeft niet geleid tot heropening van de uitkering.
1.2.
Appellante heeft op 24 februari 2014 gemeld dat zij sinds januari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van deze melding heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Appellante heeft op het spreekuur van de verzekeringsarts naar voren gebracht dat haar linker schouder overbelast is geraakt en dat zij in september 2013 klachten aan de linkerschouder heeft gekregen, waarna bij onderzoek is vastgesteld dat zij een gezwollen klier in de linker oksel heeft. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn bevindingen en bestudering van de medische informatie in het dossier geconcludeerd dat sprake is van een licht gewijzigde belastbaarheid. Appellante heeft globaal gesproken dezelfde beperkingen als bij de laatste beoordeling en is aangewezen op schoudersparend werk. De verzekeringsarts heeft belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 mei 2014. De arbeidsdeskundige heeft appellante, op basis van het inkomen dat appellante kan verdienen in voor haar passende functies, vastgesteld dat er geen sprake is van loonverlies. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 22 mei 2014 vastgesteld dat appellante per 25 februari 2014 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 22 mei 2014 bezwaar gemaakt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verzekeringsarts haar belastbaarheid heeft overschat. Zij heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar informatie van haar huisarts en van haar orthopedisch chirurg.
1.4.
Bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 mei 2014, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen dat appellante belastbaar is conform de FML van 11 maart 2015 (lees:
6 mei 2014). De medische informatie van orthopedisch chirurg M.J.P. van der List, die appellante in beroep heeft ingediend, maakt dat niet anders omdat deze informatie niet ziet op de situatie rond de datum in geding. Ook de brief van fysiotherapeut N. van Ommeren-Dries bevat geen nieuwe informatie en ziet niet op de datum in geding. De medische informatie van orthopedisch chirurg M.J. de Vos – waaruit volgt dat bij beeldvormend onderzoek geen duidelijke afwijkingen zijn gevonden – was bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en is meegewogen in de beoordeling. Ten slotte achtte de rechtbank door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom geen urenbeperking is aangenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de verzekeringsartsen haar klachten hebben onderschat. Haar schouder-, arm-, nek- en bovenrugklachten en psychische klachten zijn onvoldoende weergegeven in de rapporten. Appellante stelt dat de diagnose carpaal tunnelsyndroom, die inmiddels is gesteld, rechtstreeks voortkomt uit de schouderklachten en dat daarmee vaststaat dat er wel degelijk sprake is van toegenomen beperkingen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte nagelaten een deskundige te benoemen. Appellante heeft ook de passendheid van de functie van machinebediende betwist.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken onzorgvuldig te achten of de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt evenmin aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. In reactie op de hoger beroepsgronden van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 18 mei 2016 uiteengezet dat uit de ingediende medische stukken niet naar voren komt dat er een relatie is tussen de schouderklachten en het carpaal tunnelsyndroom. Van belang is ook dat de diagnose carpaal tunnelsyndroom geruime tijd na de in geding zijnde datum is gesteld. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen medische argumenten zijn aangevoerd op grond waarvan de conclusie over de belastbaarheid per 25 februari 2014 zou moeten worden bijgesteld, wordt dan ook onderschreven. Uit het vorenstaande volgt dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen.
4.3.
De functie machinebediende is niet als een voor appellante geschikte functie geselecteerd en daarom niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. De grond over de passendheid van die functie behoeft dan ook geen bespreking.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) M.A.A. Traousis

OS