ECLI:NL:CRVB:2018:103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
13/4922 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op arbeidsondersteuning voor appellante met autistische stoornis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die lijdt aan een autistische stoornis. Appellante had eerder aanvragen voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waren afgewezen. De Raad oordeelde dat de diagnose van een autistische stoornis, die pas later was vastgesteld, een nieuw gebleken feit is dat een nieuw licht werpt op het medische beeld van appellante. Dit leidde tot de conclusie dat appellante met ingang van 14 juli 2009 als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.

De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen geen rekening hielden met de specifieke gevolgen van de autistische stoornis. De deskundige die door de Raad was ingeschakeld, concludeerde dat appellante meer begeleiding nodig heeft dan eerder werd aangenomen. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellante recht heeft op arbeidsondersteuning met terugwerkende kracht vanaf 2 juni 2011. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de betrokkene en de noodzaak om nieuwe informatie in overweging te nemen bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

13/4922 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2013, 13/105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. De Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 17 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
De Raad heeft – nadat het onderzoek in deze zaak was heropend – het advies van professor
dr. D. Denys, psychiater (de deskundige), ingewonnen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is verwezen naar een meervoudige kamer, waarna het onderzoek ter zitting opnieuw heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [in] 1991. Bij besluit van 5 mei 2011 heeft het Uwv een aanvraag van appellante van 10 februari 2011 voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) afgewezen. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 3 mei 2011, die de voor appellante per einde wachttijd in aanmerking te nemen mogelijkheden en beperkingen heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 mei 2011.
1.2.
Bij besluit van 27 september 2011 heeft het Uwv een herhaalde aanvraag van appellante van 22 september 2011 voor arbeidsondersteuning op grond van voornoemde wet afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren om arbeidsondersteuning op grond van Wajong 2010 toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2011 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 27 september 2011 gemaakte bezwaar ongrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van
20 december 2011 overwogen dat het door appellante bij haar nieuwe aanvraag gevoegde verslag van een psychodiagnostisch onderzoek van 4 augustus 2011 niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4.
Op 13 juni 2012 heeft appellante opnieuw een aanvraag op grond van de Wajong 2010 ingediend. Daarbij heeft zij een Beschikking indicatie Wet sociale werkvoorziening (Wsw) van 4 mei 2012 en de resultaten van een psychodiagnostisch onderzoek van Yulius, verricht in april 2012, overgelegd. Mede op grond van dit onderzoek heeft sociaal-psychiatrisch verpleegkundige C. Van der Pol bij brief van 14 mei 2012 voor appellante, als resultaat van het bij Yulius verrichte psychiatrisch en psychologisch onderzoek, vermeld dat er bij appellante op basis van de classificatie volgens DSM IV sprake is van een autistische stoornis op As I en een lichte zwakzinnigheid op As II.
1.5.
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft het Uwv appellante, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts van 10 juli 2012, te kennen gegeven dat de in 1.4 vermelde stukken geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de besluiten van 5 mei 2011 en
27 september 2011 onjuist zijn. Het Uwv heeft daarom besloten niet van deze besluiten terug te komen.
1.6.
Bij besluit van 19 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 19 juli 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, omdat in dit besluit terecht is vastgesteld dat de door appellante overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden inhouden.
1.7.
Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2012, die het oordeel van de verzekeringsarts heeft onderschreven. Daartoe heeft hij overwogen dat de verzekeringsarts op 3 mei 2011 en 17 november 2011 uitgebreid onderzoek heeft verricht, dat heeft uitgewezen dat er bij appellante sprake is van beperkingen wegens een ontwikkelingsstoornis. De huidige diagnose (autistische stoornis) is een verdere verfijning van de, destijds bij einde wachttijd bestaande, diagnose en het medisch feitencomplex. De door appellante overgelegde informatie van GGZ en van de huisarts sluit aan bij de beschrijving van het medisch toestandsbeeld en de belastbaarheid van appellante per einde wachttijd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er dan ook geen reden om te twijfelen aan het oordeel van die verzekeringsarts. Dat de belastbaarheid van appellante bij einde wachttijd zou zijn onderschat blijkt evenmin uit het door appellante in de bezwaarprocedure overgelegde rapport van “Gizeh”, directrice van Psychosofia. Anders dan appellante heeft gesteld is er ook geen aanleiding appellante beperkt te achten op de aspecten handelingstempo en concentratievermogen in het dagelijks leven. Los van de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden is appellante evenmin aangewezen op een urenbeperking.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de voor appellante gestelde nadere diagnose niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Aan het stellen van een andere diagnose ter verklaring van de klachten kan niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat voor appellante meer of andere beperkingen in aanmerking hadden moeten worden genomen. Dat de autistische stoornis een nadere verklaring geeft voor de klachten van appellante betekent niet dat de toestand van appellante in essentie afwijkt van het beeld dat de verzekeringsarts voor ogen had. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de nadere diagnose geen aanleiding geeft tot wijziging van de FML dan ook onderschreven. In de door appellante gestelde noodzaak van extra begeleiding bij het werk heeft de rechtbank geen reden voor een ander oordeel gezien, omdat appellante met inachtneming van de in de FML neergelegde beperking op het aspect begeleiding geacht moet worden het eenvoudige en routinematige werk waarop zij is aangewezen te kunnen verrichten. Ten slotte heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat er geen aanleiding is voor appellante om een urenbeperking aan te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de inmiddels gestelde diagnose autistische stoornis bij de eerdere beoordelingen niet bekend was, zodat de verzekeringsartsen geen rekening hebben gehouden met de specifieke gevolgen van autisme. Appellante meent dat de diagnose niet alleen een verklaring geeft voor haar klachten, maar dat er ook andere beperkingen moeten worden gesteld en dat de FML daartoe moet worden aangepast. Appellante acht het onjuist dat de rechtbank het gegeven van de nieuwe diagnose slechts als een nadere verklaring voor het al bestaande ziektebeeld van appellante beschouwt en om die reden het standpunt van het Uwv dat er geen reden is om meer beperkingen voor appellante aan te nemen heeft onderschreven. De nieuwe informatie van Yulius toont volgens appellante juist aan dat er ook beperkingen zijn in sociale interacties. Als dit medisch beeld bij de eerdere aanvragen bekend zou zijn geweest, zouden andere beperkingen in de FML zijn aangenomen, omdat er sprake is van een essentieel ander medisch beeld. Appellante is van mening dat het Uwv te weinig beperkingen voor haar heeft aangenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML (persoonlijk en sociaal functioneren). Meer in het bijzonder heeft appellante aangevoerd dat de voor haar onder aspect 1.9.3 van de FML aangenomen beperking
– aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd, niveau 3 – onvoldoende aan haar begeleidingsbehoefte tegemoetkomt, omdat zij in feite continu begeleiding nodig heeft.
3.2.
Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 augustus 2014 heeft het Uwv te kennen gegeven in de hogerberoepsgronden geen aanleiding te zien voor aanpassing van de FML en dat met voor de voor appellante noodzakelijk geachte begeleiding op het werk kan worden volstaan met begeleiding door leidinggevenden en collega’s.
3.3.
Ter zitting van 17 juli 2015 heeft de Raad aan de gemachtigde van het Uwv de vraag voorgelegd waarom de informatie volgend uit de in 1.4 vermelde Wsw-indicatie in combinatie met de aldaar vermelde informatie volgend uit het rapport van Yulius, waarbij intelligentieonderzoek is gedaan en waaruit naar voren is gekomen dat er sprake is van een disharmonisch profiel, geen nieuw feit of veranderde omstandigheid vormt in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarop is namens het Uwv geantwoord dat uit het in 1.5 vermelde rapport van de verzekeringsarts van 10 juli 2012 blijkt dat hij deze informatie als nieuw gegeven heeft beoordeeld. Dat heeft echter niet geleid tot het oordeel dat de eerdere beoordeling niet juist was, zodat de FML niet behoefde te worden aangepast. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd waarom hij de beperkingen volgens de Wsw-indicatie en de andere door appellante aangevoerde extra beperkingen niet in de FML heeft overgenomen.
3.4.
De Raad heeft aan de deskundige de vraag voorgelegd of appellante met het toezenden van de Wsw-indicatie van 4 mei 2012 en het rapport van Yulius van 14 mei 2012 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die een nieuw licht werpen op het medisch beeld en de diagnose die de verzekeringsarts in het in 1.1 vermelde rapport van 3 mei 2011 ten grondslag heeft gelegd aan het opstellen van de FML van 3 mei 2011. In geval van een bevestigende beantwoording heeft de Raad de deskundige voorts gevraagd of dit leidt tot meer en/of andere beperkingen dan zijn vermeld in het rapport van
3 mei 2011 en zijn neergelegd in de FML.
3.5.
Op 20 juni 2016 heeft de deskundige in antwoord op de eerste vraag gerapporteerd dat
“[...] betrokkene een autisme spectrum stoornis heeft en een daarbij passende lichte zwakzinnigheid volgens DSM-IV. Een autisme spectrum stoornis is een ontwikkelingsstoornis waar iemand mee wordt geboren maar niet van kan genezen, waardoor wij ervan uitgaan dat de stoornis zowel in 2011 als in 2012 aanwezig was. De verzekeringsarts in het rapport van 3 mei schrijft dat hij uitgaat van een laag normaal intelligente jongedame waarbij hij geen rekening houdt met de aanwezigheid van een autisme spectrum stoornis. Dit betekent dat de aanwezigheid van een autisme spectrum stoornis een nieuw gebleken feit is die een nieuw licht werpt op het medische beeld van betrokkene. Of de verzekeringsarts van 3 mei 2011 voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen in de FML van 2011 is door ons niet te beoordelen. De beperkingen die naar voren komen in ons onderzoek en de overwegingen en een aantal staan hieronder vermeld.”
Waarna de deskundige de tweede vraag aldus heeft beantwoord:
“De volgende nieuwe beperkingen zijn naar voren gekomen:
1. Bij wijzigingen in taakinhoud is meer tijd dan gebruikelijk nodig voor het aanleren van een nieuwe taak.
2. Zij ervaart paniek en haar werkzaamheden blokkeren wanneer flexibiliteit in het wisselen tussen taken wordt gevraagd.
3. Bij overprikkeling of werkonderbrekingen blokkeert betrokkene, waardoor zij aangewezen is op werk onder begeleiding.
4. Betrokkene ervaart problemen bij het werken onder tijdsdruk en het omgaan met productie deadlines.
5. Doordat informatieverwerking traag verloopt, kan betrokkene geen werk doen waarin een hoog handelingstempo vereist is.”
3.6.
Met betrekking tot de werkervaring heeft de deskundige het volgende vermeld:
“Betrokkene heeft vanaf 2007 tot 2010 verschillende baantjes gehad, o.a. bij de Hema, Albert Heijn en Bruna. Bij deze laatste werkte zij het langst, waarbij haar werkgever aankaart dat zij erg haar best doet, maar dat zij traag werkt en de zaken niet goed begrijpt, en dat haar werk constant gecontroleerd moet worden. Zij heeft daarna een tijdje thuis gezeten van werk, waarna zij o.a. met een jobcoach van het Uwv weer is gaan werken. In eerste instantie liep dit goed, maar zodra de jobcoach in aanwezigheid ging afbouwen liep het wederom mis. Het laatste jaar werkt patiënte via de wet sociale werkvoorziening (wsw) bij een bedrijf waar zij extra begeleiding krijgt.”
3.7.
Desgevraagd heeft het Uwv in het rapport van de deskundige aanleiding gezien voor appellante een drietal extra beperkingen in de FML op te nemen, te weten voor het aanleren van nieuwe taken, voor veelvuldige deadlines en productiepieken en voor hoog handelingstempo. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze extra beperkingen neergelegd in een FML van 12 juli 2016, waarna onderzoek van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 14 juli 2009, de datum waarop appellante de leeftijd van achttien jaar bereikte, moet worden vastgesteld op minder dan 25%. Daarop heeft het Uwv de Raad bij brief van
3 augustus 2016 te kennen gegeven dat het besluit van 19 december 2012 wordt gehandhaafd.
3.8.
Bij brief van 18 januari 2017 heeft appellante te kennen gegeven zich niet met deze conclusie van het Uwv te kunnen verenigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van de deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk, consistent en concludent.
4.2.
Gelet op de conclusie van de deskundige dat de aanwezigheid bij appellante van een autismespectrum stoornis een nieuw gebleken feit is dat een nieuw licht werpt op het medische beeld van betrokkene, moet worden geoordeeld dat het hoger beroep slaagt. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit ten onrechte zijn standpunt gehandhaafd dat appellante aan haar in 1.4 vermelde aanvraag van 11 juni 2012 geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het Uwv is dan ook ten onrechte niet tot inhoudelijke behandeling van de aanvraag van 13 juni 2012 overgegaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De enkele verklaring ter zitting van 15 juli 2015 namens het Uwv, als weergegeven in 3.3, kan niet afdoen aan het stellige oordeel van het Uwv in het bestreden besluit.
4.3.
Met betrekking tot de aan dit oordeel te verbinden gevolgen wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
In zijn uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913, heeft de Raad het standpunt van het Uwv onderschreven dat het de taak van de verzekeringsarts is om een gemotiveerd beeld te geven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van de betrokkene. De arbeidsdeskundige dient vervolgens bij het selecteren van functies rekening te houden met de aldus vastgestelde begeleidingsbehoefte. De arbeidsdeskundige zal moeten beoordelen of en motiveren dat in de functies in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien. Het instrument van de jobcoach speelt hierbij geen rol. De jobcoach is een voorziening in het kader van de re-integratie en is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet van belang, noch voor het medische, noch voor het arbeidskundige aspect
.De Raad heeft hieruit geconcludeerd dat de voorziening van de jobcoach in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol kan spelen.
4.3.2.
De Raad heeft in bovengenoemde uitspraak voorts het standpunt van het Uwv gevolgd dat het bij beoordelingspunt 1.9.3 van de FML gaat om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is er veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden.
4.3.3.
Het in 3.6 vermelde onderdeel van het rapport van de deskundige biedt voldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat bij appellante in de werksituatie niet met gewoon leidinggeven en gewoon helpen door collega’s kan worden volstaan. Hoewel de deskundige zich niet expliciet heeft uitgesproken over de door het Uwv onder aspect 1.9.3 van de FML aangenomen beperking, blijkt uit de overwegingen van de deskundige over de werkervaring van appellante, in combinatie met zijn overwegingen over de ernst van de bij appellante aanwezige autisme spectrumstoornis, voldoende dat appellante is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden.
4.4.
Wat in 4.3.2 is overwogen kan tot geen ander oordeel leiden dan dat appellante met ingang van 14 juli 2009, de dag waarop zij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Dit heeft tot gevolg dat zij op grond van artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong 2010 met ingang van zestien weken na de eerste aanvraag van 10 februari 2011, dus vanaf 2 juni 2011 recht op arbeidsondersteuning heeft.
4.5.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bestreden te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak voor dit besluit in de plaats treedt.
4.6.
Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:1958.
4.7.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en op € 1.237,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 december 2012;
  • herroept het besluit van 19 juli 2012;
  • bepaalt dat appellante met ingang van 2 juni 2011 recht op arbeidsondersteuning heeft;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente, zoals in overweging 4.6 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot het bedrag van 3.217,50;
  • bepaalt dat het Uwv appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot het bedrag van € 160,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.T. De Kwaasteniet en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H. Achtot
RB