Uitspraak
16.2240 WIA
2 maart 2016, 15/2724 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
18 mei 2010 heeft het Uwv haar in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij is vastgesteld dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. De WIA-uitkering is voortgezet als een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
26 december 2012 heeft appellante zich ziek gemeld met toegenomen hartproblemen en depressieve klachten. Zij is ziek uit dienst gegaan en is aansluitend tot en met
23 december 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet.
IVA-uitkering. Op 15 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer gerapporteerd in het beroep aanleiding te hebben gezien om in de FML alsnog beperkingen op te nemen op de aspecten 3.2 en 3.5. Onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens uitgewezen dat deze aanvulling geen gevolgen had voor de voor appellante in aanmerking te nemen mate van arbeidsongeschiktheid. Ter nadere onderbouwing van de door appellante gestelde psychische beperkingen heeft zij op 4 december 2015 een brief van psycholoog/psychotherapeut dr. F. Moreno en een brief van psycholoog/psychotherapeut
drs. A.G. van den Ende van 18 december 2015 overgelegd. Uit deze brieven komt naar voren dat appellante zich onder behandeling heeft gesteld wegens een ernstig depressief beeld in het kader van een PTSS, gepaard gaande met slaapproblematiek, nachtmerries, flash-backs, lichamelijke pijnen, eetlustverlies, overgevoeligheid voor geluiden en psychovegetatieve verschijnselen. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
18 december 2015 – onvoldoende heeft onderbouwd dat het Uwv in verband met haar psychische klachten meer beperkingen had moeten aannemen. De rechtbank heeft dit oordeel navolgbaar gemotiveerd. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gevolgd in haar reactie dat de enkele kwalificatie van de depressieve klachten als matig-ernstig door Van den Ende niet maakt dat ten tijde in geding sprake was van een ernstige psychiatrische stoornis met ernstige beperkingen in het persoonlijke en sociaal functioneren, terwijl uit de brief van Van den Ende ook geen ernstige psychopathologie naar voren komt. Het klachtenbeeld dat Moreno beschrijft was bij de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv nog niet aanwezig. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe gegevens ingebracht die doen twijfelen aan het oordeel van de rechtbank. Dit geldt ook voor de hartklachten. Eveneens terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat zij als gevolg van haar hartklachten en wegens de bijwerkingen van haar medicijnen niet kan autorijden. Dat appellante zou moeten beschikken over een specialistisch rapport om te beoordelen of zij als hartpatiënt en patiënt met slaapapneu geschikt is om auto te rijden wordt niet gevolgd, omdat de slaapapneu pas eind 2016 is vastgesteld. Verder is niet bestreden dat appellante over een rijbewijs beschikt en nog niet is onderworpen aan een (nieuwe) beoordeling van haar rijgeschiktheid. Dat appellante op datum in geding in verband met haar aandoeningen niet beroepsmatig kon chauffeuren is ook verder niet gebleken. Dat appellante met ingang van 8 september 2015 volledig arbeidsongeschikt is geacht en met ingang van 22 augustus 2016 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering doet hier niet aan af, omdat de beoordelingen die hieraan ten grondslag liggen van latere datum zijn. Ten tijde van die beoordelingen was vastgesteld dat appellante een slaapstoornis in de vorm van apneu en een hernia had. Dat appellante klachten die verband zouden kunnen houden met de later vastgestelde hernia en apneu al heeft gemeld tijdens de onderzoeken die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit betekent niet dat vaststaat dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Daarbij wordt betrokken dat zowel de arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep een lichamelijk en oriënterend psychiatrisch onderzoek hebben verricht.
BESLISSING
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018.