ECLI:NL:CRVB:2018:101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
15/1490 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. E.M.H. Geubbels, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, nadat zijn aanvraag voor woningaanpassingen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders was afgewezen. Appellant had verzocht om aanpassingen in zijn woning, maar het college stelde dat hij in een ongeschikte woning was verhuisd. Na een aantal juridische stappen en een zitting op 3 februari 2016, waarbij partijen overeenkwamen om naar een aangepaste woning te zoeken, trok het college uiteindelijk het bestreden besluit in en verleende appellant alsnog een traplift en een persoonsgebonden budget voor een douchevoorziening.

Echter, na de verhuizing van appellant naar een nieuwe woning in [woonplaats], heeft het college de verhuiskosten vergoed en de eerdere besluiten herzien. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak vastgesteld dat appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat de situatie inmiddels is veranderd en de gevraagde voorzieningen zijn verstrekt. De Raad concludeert dat er geen inhoudelijke beoordeling meer nodig is, aangezien appellant geen belang meer heeft bij de uitspraak over de woningaanpassingen in zijn oude woning.

De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk en veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.064,40 bedragen, inclusief griffierecht. De uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.

Uitspraak

15/1490 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 februari 2015, 14/5786 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M.H. Geubbels hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Geubbels. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.J.P. de Koster. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben gedurende de loop van het geding nadere stukken ingezonden.
De zaak is verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De Raad heeft met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 15 maart 2014 bij het college een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend om aanpassingen van zijn woning in [plaatsnaam] (namelijk een traplift, badlift en verhoogd toilet) dan wel, bij verhuizing naar een passende woning, een verhuiskostenvergoeding. Het college heeft in een besluit van 8 april 2014 deze aanvraag afgewezen, omdat appellant volgens het college was verhuisd naar een ongeschikte woning, terwijl hij wist dat dit gelet op zijn beperkingen problemen zou geven. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Het college heeft in een besluit van 9 september 2014 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep bestreden.
4. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en overweegt het volgende.
4.1.
Op de zitting van 3 februari 2016 bij de Raad hebben partijen onder meer afgesproken dat zij in onderling overleg zoeken naar een aangepaste woning en dat het college bij verhuizing naar een nieuwe woning een verhuiskostenvergoeding volgens de geldende regelgeving verstrekt.
4.2.
Nadat partijen hebben besproken dat toch tot verstrekking van woningaanpassingen zou worden overgegaan, heeft het college in een besluit van 5 juli 2016 het bestreden besluit ingetrokken, alsnog het bezwaar gegrond verklaard en appellant alsnog in aanmerking gebracht voor een traplift in bruikleen (inclusief onderhouds- en reparatiekosten) en voor een persoonsgebonden budget voor een douchevoorziening.
4.3.
In een brief van 29 augustus 2016 heeft appellant te kennen gegeven dat zijn verhuurder niet instemt met het aanbrengen van aanpassingen in de woning. Dit tezamen met het feit dat de huursom aanzienlijk is verhoogd maakt dat het de vraag is of appellant nog in de woning kan blijven. Hoewel de toegekende voorziening adequaat is, geeft appellant te kennen dat een verhuiskostenvergoeding en eventuele aanpassingen in een nieuwe woning inmiddels beter op zijn plaats is.
4.4.
Na een bericht van appellant dat hij naar [woonplaats] wil verhuizen heeft het college bij hem geverifieerd of hij het besluit van 5 juli 2016 wil wijzigen en echt wil verhuizen naar [woonplaats]. Na een bevestigend antwoord van appellant heeft het college op 1 maart 2017 besloten tot compensatie van de verhuis- en herinrichtingskosten bij verhuizing naar een woning die voldoet aan een beschreven programma van eisen. Daarbij heeft het college meegedeeld dat met deze toekenning het besluit waarbij de traplift is toegekend wordt herzien en dat appellant de aangeschafte badlift mag meenemen naar een nieuwe woning.
4.5.
Appellant is in de zomer van 2017 verhuisd naar een woning in [woonplaats]. Het college heeft ter uitvoering van het besluit van 1 maart 2017 de verhuiskosten aan appellant vergoed. Verder heeft het college op verzoek van appellant in plaats van de aan hem toegekende inrichtingskosten, de kosten van eerste maandhuur, een voorschot van de servicekosten, stookkosten en de waarborgsom vergoed. Appellant heeft deze wijze van vergoeding niet bestreden.
4.6.
Gelet op deze gang van zaken moet worden beoordeeld of appellant nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.7.
In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden behaald en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.8.
Niet valt in te zien wat appellant met zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, dat ging over woningaanpassingen in zijn oude woning in [plaatsnaam], feitelijk nog kan bereiken. Appellant heeft verder de nadere besluitvorming van het college tot vergoeding van de verhuiskosten en overige kosten van de nieuwe woning niet bestreden. Verder is in dit verband van belang dat het college van burgemeester en wethouders van Emmen een eigen beoordeling maakt over de noodzaak van voorzieningen. Overigens heeft het college te kennen gegeven dat de gegevens over appellant aan de gemeente Emmen kunnen worden verstrekt, als appellant dat wil. Ook uit wat appellant in zijn brieven naar voren heeft gebracht, onder andere dat het college het hem steeds weer op alle fronten moeilijk heeft gemaakt, kan geen procesbelang worden afgeleid.
4.9.
Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Er is aanleiding het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 18,84 in beroep voor reiskosten en op € 1.045,56 in hoger beroep (€ 1.002,- voor kosten van rechtsbijstand en € 43,56 voor reiskosten), in totaal
€ 1.064,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.064,40;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018.