ECLI:NL:CRVB:2017:966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
15/4440 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die op 11 juni 2012 met psychische klachten uitviel uit zijn werk in de groenvoorziening, had op 19 maart 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een bezwaarprocedure, waarin de rechtbank de beslissing van het Uwv bevestigde, ging appellant in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellant op een zorgvuldige manier hadden vastgesteld. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de aangenomen beperkingen, ondanks de argumenten van appellant dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad concludeerde dat appellant, uitgaande van de vastgestelde belastbaarheid, geschikt was voor de werkzaamheden in de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/4440 WIA
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 juni 2015, 15/81 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Blankestijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Namens appellant is
mr. Blankestijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 11 juni 2012 met psychische klachten uitgevallen uit zijn werk in de groenvoorziening. Appellant heeft op 19 maart 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het Uwv, na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, vastgesteld dat met ingang van 9 juni 2014 voor appellant geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 12 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 augustus 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de door hen op basis van hun onderzoek aangenomen beperkingen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts psychiater T. Zandi heeft ingeschakeld voor een psychiatrische expertise en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van behandelend psychiater W. Fröhlich in de beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom uit de in beroep door appellant overgelegde informatie van psycholoog R.V. Roskam niet kan worden afgeleid dat appellant op de datum in geding meer beperkt was dan door het Uwv aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de aangenomen beperkingen heeft de arbeidsdeskundige naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom appellant in staat was tot het verrichten van de maatgevende arbeid en de arbeid verbonden aan de aanvullend geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was. In zijn visie heeft de rechtbank te veel waarde gehecht aan het standpunt van Zandi. Appellant heeft, onder verwijzing naar de bevindingen van zijn behandelend psychiater Fröhlich en zijn behandelend psycholoog Roskam, betoogd dat Zandi ten onrechte als diagnose een angststoornis heeft gesteld, terwijl hij PTSS had.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Over het verzekeringsgeneeskundig onderzoek wordt het volgende overwogen.
4.1.1.
Na bespreking in het zogenoemde casuïstiekoverleg van verzekeringsartsen is besloten een psychiatrische expertise aan te vragen bij Zandi. Deze heeft appellant op 30 juni 2014 gezien en op 23 juli 2014 gerapporteerd. Zandi heeft geen duidelijk antwoord kunnen geven op de vraag of appellant een psychiatrische stoornis heeft of psychopathologie in engere zin. De door appellant gepresenteerde hallucinatieklachten en belevingen passen volgens haar niet bij een hallucinatorische psychose binnen welke cultuur dan ook, waarbij zij heeft aangetekend al langere tijd patiënten vanuit andere culturen met psychotische klachten te zien en te kennen. Of appellant aan een andere psychiatrische stoornis lijdt, is onduidelijk gebleven. Desondanks heeft zij als voorlopige diagnose gesteld dat appellant zou kunnen lijden aan een angststoornis NAO.
4.1.2.
De verzekeringsarts heeft op basis van het rapport van Zandi en met inachtneming van informatie van Fröhlich en huisarts F. Vatankha en zijn bevindingen bij eerdere contacten met appellant, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarbij appellant aangewezen is geacht op een voorspelbare werksituatie en werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Voorts is appellant beperkt geacht ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van anderen en het uiten van eigen gevoelens, sterk beperkt ten aanzien van het hanteren van conflicten en beperkt ten aanzien van samenwerken. Appellant is niet geschikt geacht voor solitaire functies of werk met leidinggevende aspecten.
4.1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, naar uit zijn rapport van
7 november 2014 blijkt, dossieronderzoek gedaan en naast de reeds bekende informatie van Fröhlich ook een nieuwe brief van hem van 22 oktober 2014, waarin hij sprak van een ernstige verdenking van PTSS, in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de visie van de verzekeringsarts onderschreven. Naar aanleiding van de door Fröhlich geuite verdenking van PTSS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat PTSS behoort tot de angststoornissen en dat de beperkingen die uit een PTSS voortvloeien in grote lijnen dezelfde zijn als bij een angststoornis NAO als door Zandi aangenomen.
4.1.4.
Naar aanleiding van de bevestiging van de diagnose PTSS door psycholoog Roskam heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 maart 2015 – onder verwijzing naar zijn rapport van 7 november 2014 – te kennen gegeven dat de bevestiging van deze diagnose geen aanleiding vormt om de belastbaarheid anders te beoordelen.
4.1.5.
Geconcludeerd wordt dat de verzekeringsartsen van het Uwv in hun rapporten de door hen aangenomen beperkingen op inzichtelijke en consistente wijze hebben onderbouwd, waarbij zij op adequate wijze rekening hebben gehouden met de beschikbare informatie vanuit de behandelend sector. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de aldus aangenomen beperkingen. Met de rechtbank wordt het onderzoek door de artsen van het Uwv dan ook als zorgvuldig aangemerkt en worden de door de verzekeringsartsen op basis van hun onderzoek getrokken conclusies ten aanzien van de belastbaarheid van appellant onderschreven.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de FML, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat appellant niet geschikt is de werkzaamheden in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. In de arbeidskundige rapporten en de daarbij behorende stukken is toereikend gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht voor appellant passend zijn.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt

TM