ECLI:NL:CRVB:2017:96

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
15/3107 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming voor verhuizing naar Turkije met behoud van Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft, ontving sinds 23 januari 2009 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). In 2013 verzochten zijn ouders om toestemming voor appellant om met behoud van zijn uitkering naar Turkije te verhuizen, omdat zij daarheen wilden terugkeren en appellant zorg nodig had. Het Uwv weigerde deze toestemming, en deze weigering werd in bezwaar gehandhaafd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat er geen sprake was van een onbillijkheid van overwegende aard die het Uwv had moeten doen afwijken van het exportverbod. De rechtbank oordeelde ook dat er geen inbreuk was op het recht op familie- en gezinsleven van appellant, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellant de eerder aangevoerde gronden, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de ouders van appellant uit eigen keuze naar Turkije waren verhuisd en dat appellant niet uitsluitend afhankelijk was van hen voor zorg.

De Raad benadrukte dat de belangenafweging, zoals neergelegd in het beleid van het Uwv, ook het belang van de Nederlandse overheid om de overheidsfinanciën beheersbaar te houden, meebracht. De Raad oordeelde dat er geen redenen waren om van het beleid af te wijken en dat appellant altijd naar Nederland kan terugkeren. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

15/3107 WAJONG
Datum uitspraak: 13 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 maart 2015, 14/1984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.N. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2016. Voor appellant is
mr. Huisman verschenen, vergezeld door appellants broer, [naam broer]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1991. Hij heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. Sinds 23 januari 2009 ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Op 29 juli 2013 heeft het Uwv een brief ontvangen van appellants ouders. Hierin is vermeld dat zij graag naar Turkije willen terugkeren en dat appellant zorg nodig heeft. Verzocht is appellant toestemming te geven met behoud van zijn uitkering naar Turkije te verhuizen. Bij deze brief was een schrijven gevoegd van 20 juni 2013 van appellants behandelend arts.
1.3.
Bij besluit van 21 augustus 2013 is geweigerd appellant toestemming te geven om met behoud van zijn uitkering naar Turkije te verhuizen. Daartoe is overwogen dat er voor de ouders geen noodzaak is tot remigratie. Deze weigering is bij beslissing op bezwaar van
14 april 2014 (bestreden besluit) gehandhaafd.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is – kort gezegd – het volgende overwogen.
2.2.
Ingevolge artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong eindigt het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. In het negende lid van dit artikel is bepaald dat het Uwv hierop een uitzondering kan maken als de beëindiging van de uitkering tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden. In zijn beleid – voor zover hier van belang – heeft het Uwv neergelegd dat de uitkering wordt voortgezet in geval van het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen. Van beide elementen is volgens de rechtbank geen sprake.
2.3.
Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd gehandeld met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 6 van Besluit 3/80 van de Associatieraad EG-Turkije (Besluit 3/80).
3. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de eerder aangevoerde gronden herhaald. Daarbij heeft hij gesteld dat het belang van appellant voorop dient te staan.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard die het Uwv ertoe had moeten brengen gebruik te maken van zijn in artikel 3:19, negende lid, van de Wajong gegeven bevoegdheid om af te wijken van het in het eerste lid, aanhef en onder c, neergelegde exportverbod. In het bij de aanvraag gevoegde schrijven van appellants behandelend arts van 20 juni 2013 wordt gesproken over de mogelijkheid voor appellant om terug te keren naar Nederland ‘mocht hij niet gelukkig worden in Turkije’, aangezien zijn broer en zuster in Nederland blijven wonen. Verder is van belang dat appellant sinds 31 december 2013 in een instelling voor begeleid wonen is opgenomen en per die datum door zijn zuster voor hem een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW)is aangevraagd. Hieraan kan de conclusie worden verbonden dat appellant niet uitsluitend afhankelijk is van zijn ouders. Overigens zijn deze inmiddels medio 2014 naar Turkije teruggekeerd en woont appellant nog steeds in Nederland. Evenmin kan worden gezegd dat voor appellants ouders de noodzaak bestond naar Turkije terug te keren. Dit was hun eigen keuze. Er is niet gebleken van redenen die aanleiding geven in dit geval van het beleid af te wijken.
4.2.
Evenals de rechtbank gaat de Raad bij de beoordeling onder 4.1 uit van het door het Uwv vastgestelde beleid om inhoud te geven aan de in artikel 3:19, negende lid, van de Wajong genoemde onbillijkheid van overwegende aard die aanleiding geeft af te wijken van het exportverbod van de Wajong-uitkering. Daarin is een belangenafweging neergelegd, waarbij zowel het belang van de betrokkene als andere belangen een rol spelen. Tot die andere belangen behoort ook het belang van de Staat der Nederlanden om de overheidsfinanciën beheersbaar te houden. Niet valt in te zien op grond waarvan uitsluitend of in hoofdzaak gelet zou moeten worden op het belang van appellant.
4.3.
De rechtbank heeft verder terecht vastgesteld dat geen sprake is van een inbreuk op appellants recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De verhuizing van zijn ouders naar Turkije is gebaseerd op een eigen keuze en het staat appellant vrij hen te volgen.
4.4.
Evenmin is sprake van strijd met artikel 6 van Besluit 3/80. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
14 januari 2015, Demirci e.a., C-171/13, en de uitspraak van de Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:481. In die zaken is beslist dat betrokkenen, die de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen zonder daarbij afstand te doen van de Turkse nationaliteit, zich niet met een beroep op Besluit 3/80 kunnen onttrekken aan het woonplaatsvereiste waarvan de TW het recht op toeslag afhankelijk stelt. Niet valt in te zien dat dit anders zou liggen voor een uitkering ingevolge de Wajong. Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit, zodat hij steeds naar Nederland kan terugkeren.
4.5.
Het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.W.L. van der Loo
GdJ