ECLI:NL:CRVB:2017:957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
16/3825 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding tandheelkundige behandelingen na verstrijken verjaringstermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant, geboren in 1938 en uitkeringsgerechtigde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De appellant had verzocht om vergoeding van tandheelkundige behandelingen die plaatsvonden tussen 21 juli 2004 en 18 februari 2008. Dit verzoek werd door verweerder afgewezen, omdat de declaraties ruimschoots na de verjaringstermijn van vijf jaar waren ingediend. De appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die verweerder zouden moeten verplichten om van het beroep op verjaring af te zien, maar deze zijn niet naar voren gekomen.

De Raad overwoog dat voor financiële aanspraken jegens de overheid een verjaringstermijn van vijf jaren geldt. Het staat vast dat de appellant de declaraties na het verstrijken van deze termijn heeft ingediend. De door de appellant aangevoerde privéomstandigheden, waaronder het oprichten van een stichting, werden niet als voldoende beschouwd om de verjaring te doorbreken. Bovendien werd opgemerkt dat eerdere vergoedingen die na de termijn waren ingediend, het gevolg waren van een administratieve fout en niet als precedent konden dienen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank stand kon houden en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier A.M. Pasmans.

Uitspraak

16/3825 WUV
Datum uitspraak: 9 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 april 2016, kenmerk BZ01950884 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1938, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Bij besluit van 18 juli 1990 is aan appellant onder meer toegekend een vergoeding voor - kort gezegd - tandheelkundige behandeling.
1.2.
In november 2015 heeft appellant verzocht de kosten te vergoeden van tandheelkundige behandelingen die hebben plaatsgevonden in de periode van 21 juli 2004 tot en met
18 februari 2008. Bij betalingsbeschikking van 11 december 2015 heeft verweerder dat verzoek afgewezen op de grond dat (mogelijke) vorderingen op de Nederlandse overheid na vijf jaar zijn verjaard en dat appellant de kosten pas heeft gedeclareerd na het verstrijken van bedoelde termijn. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
2.1.
Voor financiële aanspraken jegens de overheid geldt een verjaringstermijn van vijf jaren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4793).
2.2.
Vaststaat dat appellant de declaraties van de tandheelkundige behandelingen (ruimschoots) na het verstrijken van de termijn van vijf jaren bij verweerder heeft ingediend. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder gehouden was om van het beroep op verjaring af te zien, zijn niet naar voren gekomen. Het ter zitting gehouden betoog dat de privézaken van appellant op de achtergrond zijn geraakt door onder meer het oprichten van een stichting ter behartiging van de belangen van kinderen in het buitenland, ligt binnen de eigen risicosfeer van appellant. Een en ander wordt niet anders doordat verweerder eerder wel declaraties heeft vergoed die na de termijn van vijf jaar waren ingediend. Het vergoeden van die declaraties berustte op een administratieve fout en maakt niet dat verweerder gehouden was om de voorliggende declaraties eveneens voor vergoeding in aanmerking te brengen.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit stand kan houden. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

HD