ECLI:NL:CRVB:2017:956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
16/2678 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing aanvraag op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en betrokkenheid bij oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant, geboren in 1941 in het voormalig Nederlands-Indië, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), maar deze aanvraag was eerder afgewezen. De Raad stelt dat voor toewijzing van een aanvraag op grond van de Wubo als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. In deze zaak heeft verweerder terecht beoordeeld of appellant aan deze voorwaarde voldeed. De medische argumenten die appellant naar voren heeft gebracht, konden bij deze beoordeling geen rol spelen.

De Raad concludeert dat er geen bevestiging is verkregen dat appellant persoonlijk direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld of dat hij internering heeft ondergaan. De eerdere afwijzing van de aanvraag is gebaseerd op het feit dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn betrokkenheid bij oorlogsgeweld. De Raad heeft vastgesteld dat de beschikbare relatiedossiers zijn geraadpleegd en dat instanties zijn bevraagd, maar dat dit niet heeft geleid tot de benodigde bevestiging van een directe betrokkenheid bij de gebeurtenissen in de zin van de Wubo. De stelling van appellant dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht, wordt niet gevolgd.

Uiteindelijk verklaart de Raad het beroep ongegrond en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier.

Uitspraak

16/2678 WUBO
Datum uitspraak: 9 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 maart 2016, kenmerk BZ01941782 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1941 in het toenmalig Nederlands-Indië. In september 2002 heeft hij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 27 februari 2003 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit
31 maart 2003, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. In dat verband is overwogen dat niet is gebleken dat appellant tijdens de Bersiap-periode een huiszoeking heeft meegemaakt die tegen hem persoonlijk was gericht of gepaard ging met excessief geweld, dat niet is gebleken dan wel aannemelijk is gemaakt appellant direct betrokken is geweest bij beschietingen tussen Japanners en peloppers, dat evenmin is gebleken dat wel aannemelijk is gemaakt dat appellant getuige is geweest van de moord op peloppers door KNIL-militairen en dat, tot slot, geen bevestigingsgegevens zijn verkregen van een internering in een Japans interneringskamp. Het aldaar getuige zijn geweest van diverse mishandelingen van zijn moeder is evenmin gebleken dan wel aannemelijk gemaakt. Tegen het besluit van 31 maart 2003 heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.2.
In augustus 2015 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 25 november 2015 en na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die tot aan andere beslissing zouden moeten leiden. De stelling dat “je tot bloedens toe werd mishandeld wanneer je iets fout had gedaan” is te summier om te kunnen beoordelen of sprake is geweest van een gebeurtenis in de zin van de Wubo. Bovendien zijn er van deze gebeurtenis geen bevestigingsgegevens. Verder heeft verweerder overwogen dat het meemaken van oorlogsgeweld tussen Japanners en pemoeda’s, het zien van lijken op straat en het verblijf in een kamp te Soerabaja al eerder is beoordeeld.
2. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
2.1.
Voorop wordt gesteld dat voor toewijzing van een aanvraag op grond van de Wubo als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. In deze zaak heeft verweerder dan ook terecht (her)beoordeeld of sprake is van een betrokkenheid bij oorlogsgeweld. De medische argumenten die appellant naar voren heeft gebracht en op grond waarvan hij stelt aanspraken aan de Wubo te kunnen ontlenen, kunnen bij die beoordeling nog geen rol spelen.
2.2.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of gegevens heeft vermeld die verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die een zodanig nieuw licht op de zaak werpen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
Zulke feiten en gegevens zijn niet naar voren gekomen. Ook nu is geen bevestiging verkregen dat appellant persoonlijk direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, dan wel dat hij internering heeft ondergaan. Hoewel de confrontatie met lijken op appellant een onuitwisbare indruk zal hebben gemaakt, is het zien van lijken een algemene oorlogsomstandigheid waarmee eenieder te maken kon krijgen (zie de uitspraak van
22 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3691). Dit kan niet onder de werking van de Wubo worden gebracht. De stelling van appellant dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar zijn betrokkenheid bij oorlogsgeweld kan niet worden gevolgd. De beschikbare relatiedossiers zijn geraadpleegd en instanties als de SAIP zijn bevraagd. Dit alles heeft niet geleid tot de benodigde bevestiging van een directe betrokkenheid bij gebeurtenissen in de zin van de Wubo.
2.4.
Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de terughoudende toets van de Raad doorstaan. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

HD