ECLI:NL:CRVB:2017:948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
15/6030 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel tot verlaging van bijstand op grond van onvoldoende participatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij haar bijstandsuitkering werd verlaagd met 100% voor de duur van twee maanden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 maart 2017 uitspraak gedaan. Appellante ontving sinds 1997 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had te maken met arbeidsverplichtingen. Het college had eerder al een verlaging van 30% opgelegd vanwege het niet verschijnen op een oproep voor een onderzoek naar haar arbeidsmogelijkheden. Appellante had aangegeven dat zij niet kon participeren vanwege de ziekenhuisopname van haar dochter en de zorg voor haar andere kinderen. Ondanks deze omstandigheden heeft het college de bijstand opnieuw verlaagd, ditmaal met 100% vanwege recidive binnen een jaar. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet is verschenen op een oproep voor een gesprek met de consulent participatie, wat wordt aangemerkt als een gedraging die aanleiding geeft tot een maatregel. De Raad oordeelt dat de persoonlijke omstandigheden van appellante, hoewel zwaarwegend, niet voldoende zijn om af te zien van de maatregel of deze te matigen. De Raad bevestigt dat de maatregel in overeenstemming is met de WWB en de bijbehorende verordening. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt afgewezen, omdat appellante niet heeft aangetoond dat er toezeggingen zijn gedaan die haar verwachtingen hebben gewekt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6030 WWB
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 juli 2015, 15/2341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.D. Haytink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Haytink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 oktober 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op appellante waren ten tijde in geding de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB van toepassing.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
1 juni 2014 voor de duur van een maand verlaagd met 30% op de grond dat appellante op
14 april 2014 zonder bericht niet is verschenen op een oproep voor een onderzoek naar haar arbeidsmogelijkheden. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 28 mei 2014 en 5 juni 2014 hebben gesprekken met appellante plaatsgevonden in het kader van het project Huis aan Huis aan het Werk (project). Het project is erop gericht om mensen met kinderen die langere tijd een uitkering ontvangen, te stimuleren om meer te participeren in de samenleving. Tijdens deze gesprekken heeft appellante te kennen gegeven dat zij niet kan participeren in verband met een ziekenhuisopname van haar dochter en de zorg voor haar andere kinderen. Op 4 juli 2014 heeft de consulent participatie telefonisch contact met appellante opgenomen. In dit gesprek heeft appellante te kennen gegeven dat haar dochter nog steeds in het ziekenhuis verblijft en dat zij, ook omdat haar jongste kind slechts twee dagdelen per week naar de voorschool gaat, niet in staat is om deel te nemen aan het project.
1.4.
Bij brief van 10 oktober 2014 is appellante uitgenodigd voor een gesprek met de consulent participatie op 20 oktober 2014. In de brief is vermeld dat de oproep niet vrijblijvend is en dat, als appellante zonder geldige reden niet verschijnt, dit gevolgen voor de hoogte van de uitkering kan hebben. Appellante is zonder bericht niet verschenen. Bij brief van 22 oktober 2014 is appellante uitgenodigd voor een ‘hoor en wederhoor gesprek’ op
3 november 2014. Tijdens dit gesprek heeft appellante gezegd dat zij zich had vergist in de datum. Zij verkeerde in de veronderstelling dat zij was uitgenodigd voor een gesprek op
20 november 2014.
1.5.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college de bijstand met ingang van 1 december 2014 verlaagd met 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Daarbij is rekening gehouden met recidive binnen een jaar.
1.6.
Vervolgens heeft de consulent participatie appellante bij brief van 21 november 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 4 december 2014. Appellante is hierbij verzocht alle relevante stukken mee te nemen die aantonen dat zij niet in staat is om te participeren. Appellante heeft op 4 december 2014 telefonisch contact opgenomen met de consulent en meegedeeld dat zij niet op de afspraak kon komen omdat haar kind ziek was.
1.7.
Bij besluit van 18 december 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2015 verlaagd met 100% gedurende twee maanden. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat sprake was van een tweede recidive binnen een jaar.
1.8.
Bij besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 6 november 2014 en 18 december 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting met partijen is besproken richt het hoger beroep zich nog uitsluitend tegen de na bezwaar gehandhaafde maatregel van 100% over de maand december 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
4.3.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 (Verordening).
4.4.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van de Verordening bepaalt dat het onvoldoende
gebruikmaken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen activiteiten gericht op participatie, een gedraging is van de eerste categorie. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening wordt de maatregel bij een gedraging van de eerste categorie vastgesteld op 30% van de uitkering voor de duur van een maand. Op grond van het tweede lid, onder a, van dit artikel wordt de maatregel bij een eerste recidive binnen een jaar vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.5.
Vaststaat dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om op 20 oktober 2014 te verschijnen voor een gesprek met de consulent participatie. Nu aan deze oproep een reeks van gesprekken in het kader van het project vooraf was gegaan, had het voor appellante, anders dan haar gemachtigde ter zitting heeft betoogd, duidelijk moeten zijn dat deze oproep eveneens betrekking had op het project. Het zonder tegenbericht niet verschijnen op deze afspraak moet dan ook worden aangemerkt als een gedraging als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van de Verordening. Niet ter discussie staat dat sprake is van recidive. Dit betekent dat de maatregel in overeenstemming met de in 4.4 genoemde bepalingen van de Verordening is opgelegd.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de maatregel disproportioneel is. Zij heeft daartoe verwezen naar haar privéomstandigheden. Zij is een alleenstaande moeder met zes kinderen, waaronder een ernstige zieke dochter die langdurig in het ziekenhuis heeft verbleven en bij thuiskomst intensieve zorg nodig had. De Raad begrijpt deze grond aldus dat het college in de door appellante aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien af te zien van het opleggen van de maatregel dan wel de maatregel had moeten matigen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellante, de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid het college aanleiding hadden moeten geven met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB af te zien van het opleggen van een maatregel of de vastgestelde maatregel te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Verordening.
4.8.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij gelet op de inhoud van de gesprekken met de consulent participatie erop mocht vertrouwen dat zij niet hoefde te participeren.
4.9.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar een dergelijke toezegging is gedaan.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans

HD