ECLI:NL:CRVB:2017:936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/1465 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten woninginrichting na verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die op 13 oktober 2014 verhuisde van Roermond naar Rotterdam, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting van haar nieuwe woning. Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen, omdat de kosten voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen tot de algemene noodzakelijke bestaanskosten behoren en er geen bijzondere omstandigheden waren die het verlenen van bijzondere bijstand rechtvaardigden.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar het college had het bezwaar tegen een ander besluit niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de verhuizing noodzakelijk was om voor haar zieke moeder te zorgen en dat de inrichtingskosten niet aan haar konden worden verweten. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de noodzaak van de verhuizing en dat de kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

De Raad benadrukte dat bij de beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand eerst moet worden vastgesteld of de kosten noodzakelijk zijn en of deze voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals het ontbreken van reserveringsruimte door schulden, werden niet als bijzondere omstandigheden erkend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1465 WWB
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 januari 2016, 15/3718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Van Bremen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is op 13 oktober 2014 verhuisd van Roermond naar Rotterdam, vanaf welke datum zij bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangt. Appellante heeft op 23 oktober 2014 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting van haar nieuwe woning.
1.2.
Bij besluit van 3 december 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen behoren tot de algemene noodzakelijke bestaanskosten waarvoor appellante had kunnen reserveren en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden voor het verlenen van bijzondere bijstand.
1.3.
Appellante heeft op 10 maart 2015 een (mondelinge) aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting van haar nieuwe woning.
1.4.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college die aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.5.
Bij besluit van 18 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 3 december 2014 en 17 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, voor zover het college het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2015 ongegrond heeft verklaard, het bestreden besluit voor dit deel vernietigd, het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2015 niet schriftelijk is ingediend, maar mondeling tijdens de hoorzitting, en dat het daarom niet-ontvankelijk is. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 3 december 2014.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient volgens vaste rechtspraak eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verhuizing van Roermond naar Rotterdam noodzakelijk was omdat zij in de buurt van haar zieke moeder moest gaan wonen om haar te verzorgen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de noodzaak van de verhuizing los staat van de noodzaak van de inrichtingskosten en dat haar ter zake geen verwijt treft. In dit verband heeft appellante verwezen naar de uitspraak van 2 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL7308). Voorts heeft appellante aangevoerd dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden als gevolg waarvan zij is geconfronteerd met noodzakelijke bestaanskosten waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de draagkracht van appellante te boven gaan. Die omstandigheden zijn hierin gelegen dat appellante in verband met beslagen wegens schulden langdurig niet heeft kunnen reserveren. Op grond daarvan kon volgens appellante de middelentoets geen rol meer spelen. Zij heeft hiervoor verwezen naar de uitspraak van 28 mei 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AJ9942).
4.3.
Partijen houdt primair verdeeld de vraag of de verhuizing van appellante noodzakelijk was. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar moeder afhankelijk is van de zorg van appellante en dat haar verhuizing van Roermond naar Rotterdam en de daarmee samenhangende inrichtingskosten noodzakelijk zijn geweest. Appellante heeft haar stelling niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Het beroep op de uitspraak van 2 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7308, slaagt niet, nu, anders dan in die uitspraak, het college appellante geen verwijt heeft gemaakt met betrekking tot de gemaakte kosten.
4.4.
Ook overigens kan niet worden gesproken van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) is het door appellante gestelde ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten die daarmee verband houden kunnen niet worden afgewenteld op de WWB. Het beroep op de uitspraak van 28 mei 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AJ9942, slaagt evenmin, omdat in die zaak, anders dan in de onderhavige zaak, het college een onjuiste toetsingsmaatstaf had aangelegd. In die uitspraak kan geen steun gevonden worden voor het standpunt van appellante dat de vraag of appellante had kunnen reserveren geen deel uitmaakt van de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Verwezen wordt naar vaste rechtspraak zoals weergegeven onder 4.1.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD