[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 mei 2008, 07/2968 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 maart 2010
Namens appellant heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 30 juli 2004 tot 28 augustus 2006 in detentie gezeten. Aan hem is met ingang van 28 augustus 2006 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Appellant heeft op 30 oktober 2006 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van de inrichting van zijn woning aan [adres] te ’s-Gravenhage. Bij besluit van 30 oktober 2006, heeft het College bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 2.889,75 in de vorm van een geldlening. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het bedrag van de bijzondere bijstand.
1.3. Bij besluit van 2 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat appellant door zijn detentie woningruimte en huisraad heeft verloren en hem het verwijt van een toerekenbare tekortkoming in de voorziening van het eigen bestaan wordt gemaakt.
In verband met het verwijtbaar verliezen van eerder in bezit zijnde duurzame gebruiksgoederen is bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de bijzondere bijstand ervan uitgegaan dat voor de kosten van een wasautomaat, koelkast, fornuis, eethoek, bankstel en televisie slechts 50% wordt verstrekt van het bedrag dat normaliter voor dat soort goederen wordt verstrekt.
1.4. Bij besluit van 7 november 2006 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB de kosten van de bij het besluit van 30 oktober 2006 verleende bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.339,75 van appellant teruggevorderd. Daarbij is overwogen dat de bij het besluit van 30 oktober 2006 verleende bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.500,-- betaalbaar is gesteld aan appellant, dat uit de door appellant overgelegde bonnen is gebleken dat de bijzondere bijstand niet is aangewend voor de aanschaf van woninginrichting en dat sommige bonnen, gelet op de datum ervan, niet als bewijs kunnen worden geaccepteerd. Voorts is overwogen dat de bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.339,75 niet betaalbaar is gesteld en dat dit bedrag zal dienen als aflossing op de terugvordering.
1.5. Bij het reeds in overweging 1.3 genoemde besluit van 2 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2006 eveneens ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de hoogte van de aan appellant verleende bijzondere bijstand overweegt de Raad als volgt.
4.1.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.1.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van die wet. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.3. Vaststaat dat het College bij de verlening van de bijzondere bijstand toepassing heeft gegeven aan artikel 35, eerste lid, van de WWB en dat geen toepassing is gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB. De gemachtigde van het College heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd.
4.1.4. Vaststaat verder dat de kosten waarvoor appellant bijstand heeft gevraagd in zijn geval noodzakelijk zijn en dat die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ook dat heeft gemachtigde van het College ter zitting desgevraagd bevestigd.
4.1.5. Daarvan uitgaande moet de Raad vaststellen dat het College in het kader van de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB in verband met het verwijtbaar verliezen van eerder in bezit zijnde duurzame gebruiksgoederen voor een aantal duurzame gebruiksgoederen het bedrag van de bijzondere bijstand heeft verlaagd. Dat is niet juist, aangezien artikel 35, eerste lid, van de WWB geen ruimte biedt voor de beoordeling of een belanghebbende zich verwijtbaar heeft gedragen en of dit verwijtbaar gedrag ertoe heeft geleid dat hij een beroep op de bijzondere bijstand moet doen.
Die beoordeling dient plaats te vinden in het kader van de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB bedoelde verordening dan wel in het kader van de vaststelling in welke vorm de bijstand wordt verleend. Zie artikel 48 lid 2 aanhef en onder b, van de WWB.
4.1.6. Uit hetgeen onder 4.1.4 is overwogen vloeit voort dat het besluit van 2 april 2007, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2006 ongegrond is verklaard, niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 2 april 2007 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2006 ongegrond is verklaard, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op dat bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.2. Met betrekking tot de terugvordering van kosten van bijstand overweegt de Raad als volgt.
4.2.1. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
4.2.2. De Raad stelt vast dat het College de bij het besluit van 30 oktober 2006 verleende bijzondere bijstand heeft teruggevorderd voor zover die bijstand nog niet betaalbaar was gesteld. De gemachtigde van het College heeft dat ter zitting desgevraagd bevestigd.
Naar het oordeel van de Raad kan van terugvordering van kosten van bijstand in de zin van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB echter geen sprake zijn voor zover het College de kosten van bijstand nog niet daadwerkelijk heeft gemaakt.
Voor terugvordering van door het College nog te maken kosten van bijstand biedt dat voorschrift geen ruimte. Reeds op die grond kan het besluit van 2 april 2007, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond is verklaard, niet in stand blijven.
4.2.3. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.2.2 is overwogen niet onderkend, zodat ook om die reden de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 2 april 2007, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond is verklaard, vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op dat bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.2.4. Met het oog daarop overweegt de Raad dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is dat appellant inmiddels in verband met een huurachterstand zijn woning aan [adres] te ’s-Gravenhage heeft verlaten. Aannemelijk is voorts dat appellant voor de inrichting van die woning geen kosten heeft gemaakt die dienden te worden bestreden uit het bij het besluit van 30 oktober 2006 verleende, maar niet betaalbaar gestelde bedrag van € 1.339,75. Daarmee is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Het College is derhalve bevoegd de bijstand te herzien en alsnog bijstand te weigeren ter hoogte van het eerder genoemde, niet betaalbaar gestelde bedrag. De Raad ziet in hetgeen appellant tot dusverre heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.
4.3. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 april 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 147,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.