ECLI:NL:CRVB:2017:930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/4148 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op studiefinanciering onder het nieuwe leenstelsel en de cohortgarantie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van studiefinanciering aan appellant. Appellant had zich vóór 1 september 2015 aangemeld voor een opleiding, maar stond pas per 1 september 2015 ingeschreven. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had bij besluit van 17 juli 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 1 oktober 2015 recht had op studiefinanciering, maar het bedrag was vastgesteld op € 0,00. Appellant stelde dat hij recht had op een basisbeurs, omdat hij vóór de invoering van het nieuwe leenstelsel studiefinanciering had aangevraagd.

De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, oordelend dat appellant onder het nieuwe leenstelsel valt en de cohortgarantie niet op hem van toepassing is. De Raad bevestigde dit oordeel en stelde vast dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de cohortgarantie, aangezien hij niet vóór 1 september 2015 was ingeschreven voor een opleiding. De Raad wees erop dat de ingangsdatum van het recht op studiefinanciering, zoals vermeld in het besluit van de minister, ook niet voldeed aan de vereisten voor de cohortgarantie.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 maart 2017.

Uitspraak

16/4148 WSF
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 mei 2016, 15/3982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. G.E. Swank, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Swank. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 juli 2015 heeft de minister bepaald dat appellant vanaf 1 oktober 2015 recht heeft op studiefinanciering. Het bedrag van de studiefinanciering is vastgesteld op
€ 0,00.
1.2.
Het door appellant ingediende bezwaar is bij besluit van 18 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De minister heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat per 1 september 2015 de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking is getreden. Op grond van die wet hebben studerenden die vanaf 1 september 2015 voor het eerst studiefinanciering ontvangen voor een opleiding in het hoger onderwijs recht op studiefinanciering in de vorm van een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en collegegeldkrediet. Omdat appellant per oktober 2015 voor het eerst studiefinanciering ontvangt voor een opleiding in het hoger onderwijs heeft hij geen recht op een basisbeurs.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant onder het nieuwe leenstelsel valt en de cohortgarantie als bedoeld in artikel 12.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) niet op hem van toepassing is. Appellant voldoet volgens de rechtbank niet aan de voorwaarde dat hij vóór 1 september van het jaar waarin de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking is getreden stond ingeschreven aan een bacheloropleiding, masteropleiding of ongedeelde opleiding of onderwijs volgde volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De opleiding waarvoor appellant staat ingeschreven is niet aangevangen voor 1 september 2015 en appellant staat ingeschreven voor een HBO Bachelor per 1 september 2015. Dat appellant reeds voor 1 september 2015 voor de opleiding was aangemeld en enkele colleges had gevolgd doet daar, volgens de rechtbank, niet aan af.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij vóór 1 september 2015 voor de opleiding stond ingeschreven en hij in augustus 2015 al enkele colleges heeft gevolgd zodat hij recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangevoerd dat de minister ten onrechte geen lening van € 500,- aan hem heeft toegekend, terwijl hij deze wel had aangevraagd.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant onder het nieuwe leenstelsel valt en de zogeheten cohortgarantie niet op hem van toepassing is. Weliswaar heeft appellant zich vóór 1 september 2015 aangemeld voor de opleiding maar hij staat, in overeenstemming met artikel 1.1, onder k, van de WHW (eerst) per 1 september 2015 ingeschreven voor de desbetreffende opleiding. Het feit dat appellant vóór 1 september 2015 studiefinanciering heeft aangevraagd en dat hem bij besluit van 17 juli 2015 is meegedeeld dat deze werd toegekend, betekent niet dat hij onder het toepassingsbereik van artikel 12.14 van de Wsf 2000 valt. Het besluit van 17 juli 2015 vermeldt 1 oktober 2015 als ingangsdatum van het recht op studiefinanciering. Ook aan de tweede voorwaarde voor de cohortgarantie was dus niet voldaan. Volledigheidshalve wijst de Raad op zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:73.
4.2.
Voorts stuit de door appellant ter zitting ingenomen stelling dat hij ten onrechte geen lening van € 500,- per maand heeft ontvangen af op het feit dat uit de aanvraag om studiefinanciering niet blijkt dat een lening is aangevraagd. Volgens het door de minister in het geding gebrachte aanvraagformulier heeft appellant enkel een basisbeurs aangevraagd.
4.3.
Wat is overwogen in 4.1 en 4.2 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

UM