ECLI:NL:CRVB:2017:927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
15/6796 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid na zwangerschap en bevalling in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante na haar zwangerschap en bevalling. Appellante, die als gezinsbegeleidster werkte, had zich ziek gemeld met bekkeninstabiliteit na haar bevalling op 9 juli 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op 9 juli 2014 dat appellante per die datum geen beperkingen meer had als gevolg van zwangerschap of bevalling, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd waarom er per 10 juli 2014 geen oorzakelijk verband meer zou zijn met de zwangerschap en bevalling, terwijl dit verband eerder wel was erkend. De Raad verwees naar medische rapporten van bekkenfysiotherapeut Kristiansen en verzekeringsarts Offermans, die stelden dat de klachten van appellante voortduurden en gerelateerd waren aan haar zwangerschap en bevalling. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, herstelde het besluit van 9 juli 2014 en oordeelde dat appellante recht had op de wettelijke rente over de nabetaling van haar uitkering.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.030,58 bedroegen, inclusief de kosten van de ingeschakelde deskundigen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van vrouwelijke verzekerden in het kader van de Ziektewet, vooral na zwangerschap en bevalling.

Uitspraak

15/6796 ZW
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 september 2015, 14/7525 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Degelink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als gezinsbegeleidster voor 32 uur per week. Haar dienstverband is per 1 juni 2013 geëindigd. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Zij is op 9 juli 2013 bevallen van een dochter. Tot 18 september 2013 heeft zij een uitkering op grond van de WAZO ontvangen, waarna zij zich aansluitend ziek heeft gemeld met bekkeninstabiliteit.
1.2.
Op 9 juli 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante per 10 juli 2014 nog steeds arbeidsongeschikt is voor haar eigen werk van gezinsbegeleidster, maar niet (langer) als gevolg van zwangerschap of bevalling. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2014 vastgesteld dat appellante per 10 juli 2014 (datum in geding) volgens de Ziektewet (ZW) geen beperkingen meer heeft door zwangerschap, bevalling of orgaandonatie.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juli 2014 is door het Uwv bij besluit van 26 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en het de getrokken conclusie – dat appellante vanaf 10 juli 2014 niet meer arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling – kan dragen. De rechtbank heeft daarbij de in beroep ingebrachte rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 december 2014 en 27 maart 2015 betrokken. In die rapporten heeft deze verzekeringsarts naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd te kennen gegeven dat hij het vrijwel hersteld zijn van de bekkenklachten heeft afgeleid uit de brief van bekkenfysiotherapeut M. Kristiansen van 7 augustus 2014. De rechtbank heeft overwogen dat daarmee gemotiveerd is uiteengezet dat in het door appellante gestelde niet nog langer een oorzakelijk verband met de zwangerschap en/of bevalling kan worden gezien. Het standpunt van Kristiansen als verwoord in de brief van 11 januari 2015, dat de klachten die appellante nog steeds heeft wel een gevolg zijn van de zwangerschap en de bevalling, wordt niet door medische feiten ondersteund.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zowel haar lichamelijke (bekken)klachten als haar psychische (PTTS-)klachten op de datum in geding samenhingen met haar zwangerschap en bevalling. Zij heeft in dit verband verwezen naar de op verzoek van appellante opgestelde rapporten van 10 november 2015 en 15 februari 2016 van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans, die de tot het geding behorende medische stukken heeft bestudeerd en appellante op 16 oktober 2015 heeft onderzocht. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2016 en 31 maart 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.2.
Uit de medische informatie blijkt dat appellante ernstige bekkenklachten heeft ontwikkeld tijdens de zwangerschap en de bevalling. Op 25 juli 2013, dus zeer kort na de bevalling, heeft appellante zich onder behandeling laten stellen van bekkenfysiotherapeut Kristiansen. Die behandeling heeft, met een korte onderbreking van februari tot mei 2014, in ieder geval tot januari 2015 geduurd. Na de bevalling heeft appellante een aantal maanden in een ziekenhuisbed moeten slapen. In hoger beroep heeft appellante stukken overgelegd, waaruit blijkt dat appellante eind 2016 door haar huisarts naar de revalidatieinstelling Rijndam is verwezen wegens chronische bekkenklachten na bevalling ontstaan drie jaar geleden. Ter zitting van de Raad is tevens gebleken dat aan appellante op louter medische gronden in september 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is toegekend.
4.3.
Na beëindiging van haar WAZO-uitkering heeft het Uwv aan appellante per
18 september 2013 uitkering ingevolge de ZW toegekend, ervan uitgaande dat appellantes arbeidsongeschiktheid verband hield met zwangerschap en/of bevalling. Deze uitkeringssituatie heeft voortgeduurd tot de nu in geding zijnde datum 10 juli 2014.
4.4.
Gelet op het in 4.3 overwogene is door (de verzekeringsartsen van) het Uwv onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd waarom er per 10 juli 2014 geen sprake meer zou zijn van een oorzakelijk verband met de zwangerschap en bevalling, nadat dat verband tien maanden lang wel is aangenomen. Zowel bekkenfysiotherapeut Kristiansen als verzekeringsarts
Offermans concluderen met stelligheid dat de klachten veroorzaakt zijn door zwangerschap en bevalling, en nog steeds voortduren op 10 juli 2014. Het gestelde in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2014 omtrent het verbroken zijn van het causale verband in januari 2014 wordt weersproken door de brief van 11 januari 2015 van Kristiansen, waaruit blijkt dat het toen beter ging, maar dat de klachten nog bestonden, en dat de behandeling nog niet klaar was. Het in datzelfde rapport van 22 september 2014 ingenomen standpunt dat alles wat aan een bevalling of zwangerschap toegerekend kan worden na een jaar wel hersteld is, correspondeert ook niet met de (nog steeds) voortdurende klachten en behandeling.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van 9 juli 2014 herroepen.
5. Het Uwv zal, gelet op het verzoek van appellante, de wettelijke rente moeten vergoeden over de nabetaling van de uitkering, te berekenen overeenkomstig de uitspraak van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke worden op begroot op € 495,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.475,-. Ook de kosten van het rapport van verzekeringsarts Offermans komen voor vergoeding in aanmerking, zijnde een bedrag van € 1.497,38, evenals de door bekkenfysiotherapeut Kristiansen in rekening gebrachte kosten van € 58,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 september 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 9 juli 2014;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 5 vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.030,58;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter, en E.W. Akkerman en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM