In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante na haar zwangerschap en bevalling. Appellante, die als gezinsbegeleidster werkte, had zich ziek gemeld met bekkeninstabiliteit na haar bevalling op 9 juli 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op 9 juli 2014 dat appellante per die datum geen beperkingen meer had als gevolg van zwangerschap of bevalling, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd waarom er per 10 juli 2014 geen oorzakelijk verband meer zou zijn met de zwangerschap en bevalling, terwijl dit verband eerder wel was erkend. De Raad verwees naar medische rapporten van bekkenfysiotherapeut Kristiansen en verzekeringsarts Offermans, die stelden dat de klachten van appellante voortduurden en gerelateerd waren aan haar zwangerschap en bevalling. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, herstelde het besluit van 9 juli 2014 en oordeelde dat appellante recht had op de wettelijke rente over de nabetaling van haar uitkering.
Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.030,58 bedroegen, inclusief de kosten van de ingeschakelde deskundigen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van vrouwelijke verzekerden in het kader van de Ziektewet, vooral na zwangerschap en bevalling.