ECLI:NL:CRVB:2017:924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
14/4270 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Oost-Brabant inzake WW-uitkering en proceskostenvergoeding

Op 8 maart 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juni 2014. In deze zaak ging het om de vraag of het Uwv appellant volledig tegemoet was gekomen in zijn bezwaren en of er recht op een integrale proceskostenvergoeding bestond. Tijdens de zitting op 30 maart 2016 werd afgesproken dat het Uwv op basis van door appellant aangeleverde winst- en verliesrekeningen een nieuw besluit zou nemen. Op 10 juni 2016 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waaruit bleek dat appellant volledig was tegemoetgekomen.

De Raad heeft vastgesteld dat er feitelijk geen geschil meer bestond tussen partijen, maar omdat appellant het hoger beroep niet had ingetrokken, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Appellant had verzocht om een integrale proceskostenvergoeding, stellende dat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren die afweken van de forfaitaire vergoeding zoals vastgelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Raad concludeerde dat het Uwv niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de kosten van rechtsbijstand forfaitair vastgesteld moesten worden.

Uiteindelijk werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.040,- bedroegen, inclusief reiskosten. Het verzoek om vergoeding van verletkosten werd afgewezen omdat dit niet was onderbouwd met bewijsstukken. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14/4270 WW
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 juni 2014, 13/5856 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.L.G.J. Eikelboom hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek van de meervoudige kamer ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eikelboom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. De zaken 14/4270 WW en 14/4271 WW zijn ter zitting gevoegd behandeld.
Ter zitting is afgesproken dat het Uwv op basis van de door appellant aan hem toe te sturen winst- en verliesrekeningen over 2010 en 2011 een nieuw besluit zal nemen. De Raad heeft het onderzoek geschorst.
Het Uwv heeft op 10 juni 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 14 juli 2016 heeft appellant te kennen gegeven dat het Uwv hem volledig tegemoet gekomen is. Gelijktijdig heeft appellant verzocht om een integrale proceskostenvergoeding.
Het Uwv heeft een reactie ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Hierna zijn de zaken gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vastgesteld wordt dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 10 juni 2016 alsnog volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Dat brengt mee dat, nu appellant het hoger beroep niet heeft ingetrokken, het hoger beroep van appellant vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
1.2.
Omdat het Uwv appellant na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken.
1.3.
Appellant heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Volgens appellant is er sprake van bijzondere omstandigheden die integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van een zodanige kennelijke fout aan de zijde van het Uwv dat een redelijk handelend bestuursorgaan het terugvorderingsbesluit niet genomen zou hebben. Appellant heeft gesteld dat er sprake is van een verwijt als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260. Door het in vergaande mate onzorgvuldig handelen van het Uwv heeft appellant nodeloos enkele jaren moeten procederen.
1.4.
Uitgangspunt van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Besluit is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Besluit vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Besluit berekende vergoeding
– zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke
kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
1.5.
Mede in het licht van deze toelichting zijn er in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in het Besluit. Het feit dat het Uwv in hoger beroep alsnog heeft geconcludeerd dat appellant met het gebruikmaken van de startersregeling WW onvoldoende geïnformeerd is door het Uwv over de financiële gevolgen van zijn keuze om een bv te beginnen, betreft geen omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. De stellingen van appellant vinden evenmin steun in het in 1.3 genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007. Niet is gebleken dat het Uwv kan worden verweten tot terugvordering te zijn overgegaan, terwijl op dat moment al duidelijk was dat het terugvorderingsbesluit in een daartegen door appellant ingestelde bezwaarprocedure geen stand zou houden. Dat het Uwv het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond heeft verklaard brengt niet mee dat het Uwv in een zodanig vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat dit aanleiding zou zijn voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding. Dit betekent dat appellant met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding toekomt volgens de bijlage van het Besluit.
1.6.
Nu het Uwv met inachtneming van het Besluit reeds de kosten in bezwaar heeft vergoed ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van rechtsbijstand worden vastgesteld op € 495,- in beroep en op € 495,- in hoger beroep. Daarbij is ermee rekening gehouden dat de zaak van appellant en de zaak 14/4271 WW, waarin gelijktijdig uitspraak wordt gedaan, zijn te beschouwen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit en voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a worden beschouwd als één zaak. De reiskosten van appellant in beroep en hoger beroep worden begroot op in totaal € 50,-. De totale proceskostenveroordeling is
€ 1.040,00. Het verzoek om vergoeding van verletkosten wordt afgewezen, omdat dit verzoek niet is onderbouwd met bewijsstukken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.040,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) B.M. van Dun
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD