Op 8 maart 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juni 2014. In deze zaak ging het om de vraag of het Uwv appellant volledig tegemoet was gekomen in zijn bezwaren en of er recht op een integrale proceskostenvergoeding bestond. Tijdens de zitting op 30 maart 2016 werd afgesproken dat het Uwv op basis van door appellant aangeleverde winst- en verliesrekeningen een nieuw besluit zou nemen. Op 10 juni 2016 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waaruit bleek dat appellant volledig was tegemoetgekomen.
De Raad heeft vastgesteld dat er feitelijk geen geschil meer bestond tussen partijen, maar omdat appellant het hoger beroep niet had ingetrokken, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Appellant had verzocht om een integrale proceskostenvergoeding, stellende dat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren die afweken van de forfaitaire vergoeding zoals vastgelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Raad concludeerde dat het Uwv niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de kosten van rechtsbijstand forfaitair vastgesteld moesten worden.
Uiteindelijk werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.040,- bedroegen, inclusief reiskosten. Het verzoek om vergoeding van verletkosten werd afgewezen omdat dit niet was onderbouwd met bewijsstukken. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.