ECLI:NL:CRVB:2017:907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
15/1121 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand extra kosten bewindvoering en mentorschap

Op 7 maart 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland van 31 december 2014. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellant, die extra kosten voor bewindvoering en mentorschap wilde vergoed krijgen. De aanvraag was ingediend op 5 december 2013, terwijl de machtiging van de kantonrechter voor de extra kosten pas op 14 november 2013 was verleend. De Centrale Raad oordeelde dat de aanvraag niet tijdig was ingediend, aangezien de kosten waren opgekomen vóór de datum van de aanvraag. De Raad bevestigde dat volgens de Wet werk en bijstand (WWB) geen recht op bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen vóór de aanvraagdatum, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Appellant stelde dat hij niet eerder kon aanvragen omdat de machtiging nog niet was verleend, en dat het college in het verleden vergelijkbare aanvragen met terugwerkende kracht had gehonoreerd. De Raad oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de verlate indiening rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15.1121 WWB

Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
31 december 2014, 14/1040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 14/8091 WWB, 15/1110 WWB en 15/1124 WWB plaatsgevonden op 23 januari 2017. Namens appellant is mr. Mes verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.E. Nieman. In de zaken
14/8091 WWB, 15/1110 WWB en 15/1124 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 24 oktober 2013 heeft de bewindvoerder bij de kantonrechter een machtiging aangevraagd voor het in rekening brengen van zes extra uren bewindvoering in verband met het opzetten van een minnelijk traject voor schuldhulpverlening en drie extra uren voor het opzetten van een aanvraag in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen. De kantonrechter heeft deze machtiging op 14 november 2013 verleend.
1.2.
Appellant heeft door tussenkomst van zijn bewindvoerder op 5 december 2013 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de bedoelde extra kosten van bewindvoering ter hoogte van € 576,-.
1.3.
Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor vergoeding van de extra kosten van bewindvoering afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 1 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag ziet op kosten die zijn gemaakt voorafgaande aan de aanvraag. Gelet op artikel 3 van de Beleidsregel bijzondere bijstand 2012 (Beleidsregel 2012) wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is volgens het college niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft gesteld dat hij niet eerder bijzondere bijstand kon aanvragen dan nadat de machtiging door de rechtbank was verleend. In de praktijk voert de bewindvoerder de werkzaamheden vaak al uit voordat er een machtiging door de rechtbank is afgegeven. Daarbij heeft appellant gewezen op het feit dat verweerder jarenlang aanvragen als de onderhavige achteraf heeft gehonoreerd. De praktijk van de bewindvoerder is daarop ook afgestemd. Aldus is sprake geweest van een vaste gedragslijn waarbij, in afwijking van de toepasselijke beleidsregels, met terugwerkende kracht bijzondere bijstand werd toegekend. Door de aanvraag van appellant af te wijzen heeft het college gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft eerder in zijn uitspraak van 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3026, geoordeeld dat de entreekosten voor een bewindvoerder opkomen op de dag waarop de bewindvoerder door de kantonrechter wordt benoemd. In het verlengde daarvan worden eenmalige extra kosten van bewindvoering geacht te zijn opgekomen op de datum dat de kantonrechter de daarvoor benodigde machtiging verleent. De kantonrechter heeft de machtiging op 14 november 2013 verleend en appellant heeft op 5 december 2013 bijzondere bijstand aangevraagd. De voorliggende kosten zijn dus opgekomen voordat de daarop betrekking hebbende aanvraag is gedaan.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 44, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen recht op bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen vóór de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
Niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat de verlate indiening van de bijstandsaanvraag is te rechtvaardigen. Op de dag dat de machtiging is verleend kon appellant geacht worden op de hoogte te zijn van die machtiging omdat die mede ten behoeve van appellant was verzocht. Dit betekent dat de bijzondere bijstand in beginsel uiterlijk op
14 november 2013 moest worden aangevraagd. Overigens ligt het in zaken als deze in de rede dat door appellant, of namens hem door de bewindvoerder, tegelijk met of kort na het verzoek om machtiging van de kantonrechter (in dit geval dus op 24 oktober 2013), voor de extra kosten van bewindvoering alvast een aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend die later kan worden aangevuld met meer concrete gegevens en bedragen.
4.4.
Appellant heeft nog betoogd dat de uitvoeringspraktijk van het college jarenlang ruimhartiger was dan de toentertijd geldende Beleidsregel 2012. Daarbij heeft het college structureel bijzondere bijstand toegekend met terugwerkende kracht. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant toekenningsbesluiten overgelegd van andere aanvragers. Het college heeft volgens appellant gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
4.5.
Dit betoog slaagt niet. In de door appellant overgelegde toekenningsbesluiten van andere aanvragers valt een drietal situaties te onderscheiden. In de eerste plaats de situatie dat voor het eerst om bijzondere bijstand wordt verzocht (eerste aanvragen). Het college heeft hierover inderdaad verklaard dat ook na 2012 voor kosten van bewindvoering bijzondere bijstand is verleend met terugwerkende kracht. In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat de bewindvoerder in nieuwe zaken doorgaans nog veel werk moet verzetten voordat alle gegevens die nodig zijn voor een aanvraag om bijzondere bijstand compleet zijn. Dit is ook de reden dat het college het beleid vanaf 2015 heeft gewijzigd, in die zin dat bij eerste aanvragen om bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering bijzondere bijstand met terugwerkende kracht van drie maanden kan worden verleend. In de tweede plaats de situatie dat aanvragers zijn verhuisd vanuit een andere gemeente en de bewindvoering moet worden voortgezet. Daarvan heeft het college te kennen gegeven dat in beginsel terugwerkende kracht kan worden verleend teneinde geen gat te laten ontstaan in de bijstandverlening. In de derde plaats de situatie waarin een lopende bewindvoering wordt voortgezet. In die situaties verleent het college soms met terugwerkende kracht bijzondere bijstand tot de eerste van de maand. Hierbij kan het voorkomen dat langer terugwerkende kracht is verleend. In geen van de overgelegde besluiten is sprake van toekenning van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht van eenmalige extra kosten van bewindvoering zoals door appellant gevraagd. Ook ter zitting kon de gemachtigde van appellant daarvan geen voorbeelden geven. Dit betekent enerzijds dat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld en anderzijds dat niet gezegd kan worden dat het college ter zake van toekenning van bijzondere bijstand voor eenmalige extra kosten van bewindvoering structureel is afgeweken van de Beleidsregel 2012, zoals appellant heeft betoogd. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel treft dus geen doel.
4.6.
Uit 4.3 en 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD