ECLI:NL:CRVB:2017:902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
16/2537 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor woonkosten en schulden onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor woonkosten, specifiek voor achterstallige hypotheekrente betalingen. Het college van burgemeester en wethouders van Almere had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in de weg staat aan verlening van bijstand voor schulden en dat er geen zeer dringende redenen waren om hiervan af te wijken.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er wel degelijk sprake is van zeer dringende redenen, omdat de afwijzing van eerdere aanvragen om bijzondere bijstand heeft geleid tot een betalingsachterstand van de hypotheekrente. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, aangezien hij beschikte over een inkomen boven de voor hem geldende bijstandsnorm en de aangevoerde omstandigheden geen zeer dringende redenen vormden zoals bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16/2537 PW
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 februari 2016, 15/3844 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Gül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 14/6843 WWB, 15/5297 WWB en 16/2303 WWB. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gül. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R. Klijn en M.W. Meijer. In de zaken 14/6843 WWB, 15/5297 WWB en 16/2303 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst voor de feiten naar zijn uitspraken van heden in de zaken 14/6843 WWB en 15/5297 WWB en volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant heeft op 31 maart 2015 een aanvraag gedaan voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor woonkosten tot een bedrag van € 1.834,11. Dit bedrag had betrekking op achterstallige hypotheekrentebetalingen over de periode van 1 oktober 2014 tot 1 februari 2015.
1.2.
Bij besluit van 15 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in de weg staat aan verlening van bijstand voor schulden en dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in
artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen. Doordat het college zijn eerdere aanvragen om bijzondere bijstand voor woonkosten heeft afgewezen, is bij appellant een achterstand ontstaan in de betaling van de hypotheekrente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2.
In artikel 49, aanhef en onder b, van de PW is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt. In onderdeel a is de mogelijkheid van bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht geregeld. Niet is gebleken dat de wetgever met het begrip zeer dringende redenen in artikel 49 van de PW een andere invulling heeft beoogd te geven van dit begrip dan tot nu toe in vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2010:BM7227) onder de Wet werk en bijstand (WWB) is neergelegd. Deze rechtspraak houdt in dat, gelet op het uitzonderingskarakter van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB en mede gelet op de bewoordingen ervan, bij toepassing van die bepaling sprake moet zijn van een situatie waarin de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening dus onvermijdelijk is.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant bijstand heeft aangevraagd ter aflossing van een schuld(enlast) als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW. Voorts is niet in geschil dat appellant ten tijde van zijn aanvraag beschikte over een inkomen boven de voor hem geldende bijstandsnorm. Het college heeft zich bij het bestreden besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in de weg stond aan verlening van bijzondere bijstand.
4.4.
De door appellant aangevoerde omstandigheden zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Wat appellant in dit verband heeft betoogd ziet op de wijze waarop de schuld van appellant is ontstaan en niet op de gevolgen daarvan voor hem. Ook overigens is niet gebleken dat de schuld waarvoor appellant de bijzondere bijstand heeft aangevraagd hem zodanig in zijn directe bestaansvoorziening bedreigt dat bijstandsverlening voor deze schuld onvermijdelijk is aangewezen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Smolders

HD