ECLI:NL:CRVB:2017:695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/8539 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens onduidelijke woon- en financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 19 november 2015 een eerdere beslissing had genomen over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 13 augustus 2013 bijstand, maar na zijn verhuizing op 15 november 2013 naar een nieuw adres, ontstonden er twijfels over zijn woon- en financiële situatie. De gemeente Hengelo voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellant niet op het opgegeven adres woonde en dat er onduidelijkheid bestond over zijn financiële transacties, waaronder overboekingen naar pokeraccounts. Het college van burgemeester en wethouders besloot daarop de bijstand van appellant over een bepaalde periode in te trekken en een boete op te leggen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de boete gegrond, maar bevestigde de intrekking van de bijstand. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete passend en geboden was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8539 WWB
Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 november 2015, 14/1794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L.C. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 13 augustus 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is op 15 november 2013 verhuisd naar het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), waar hij een kamer huurt.
1.2.
In verband met zijn verhuizing heeft appellant een huurcontract ingeleverd bij zijn klantmanager. Uit het huurcontract blijkt onder meer dat de kamerhuur tijdelijk was. Omdat de woonsituatie onduidelijk was, heeft de afdeling Publieksdiensten en Sociale Zaken van de gemeente Hengelo een onderzoek ingesteld. In dat verband heeft de afdeling Handhaving en bijzondere regelingen (sociale recherche) onder meer dossieronderzoek verricht. Daaruit kwam naar voren dat bij een eerdere controle op 12 november 2013 op het uitkeringsadres slechts één kamerbewoonster boven de zaak was aangetroffen. De overige kamers boven de zaak stonden leeg. Bij onaangekondigde huisbezoeken aan het uitkeringsadres op 3 en
9 december 2013 was appellant niet aanwezig. Na telefonisch contact met appellant op
9 december 2013 heeft op die dag alsnog een huisbezoek plaatsgevonden. Een bewoonster van een kamer op het uitkeringsadres heeft, na te zijn geconfronteerd met een foto van appellant, verklaard dat zij appellant niet kent en hem nooit heeft gezien. Verder is appellant verzocht om bankafschriften in te leveren vanaf 3 september 2013. Uit de bankafschriften blijkt dat overboekingen zijn gedaan naar pokeraccounts bij [P.] en [N.]. Op
7 januari 2014 hebben twee sociaal rechercheurs een gesprek gevoerd met appellant. Appellant heeft verklaard dat hij sinds 24 december 2013 bij zijn zus woont. Appellant heeft verder verklaard dat de pokeraccounts bij [P.] en [N.] van [C.] (C) zijn. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een verklaring van C van 7 januari 2014 overgelegd waarin staat dat C betalingen aan [P.] en [N.] heeft gedaan via de bankrekening van appellant, dat hij appellant daarvoor contant geld heeft gegeven en dat hij geen inzage wil geven in zijn pokeraccounts bij [P.] en [N.]. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport dat is opgemaakt op 9 januari 2014.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 14 januari 2014, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 23 december 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 14 november 2013 tot een bedrag van € 1.368,13 bruto van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.096,49.
1.4.
Bij besluit van 27 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 14 en 29 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en zijn woonsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de boete gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het besluit van 29 januari 2014 herroepen, appellant een boete opgelegd van
€ 550,-, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde in geding woonde op het uitkeringsadres. Bij twee huisbezoeken was appellant niet aanwezig, en essentiële zaken, zoals een lichtbron, een bank, een televisie en een kledingkast ontbraken in zijn kamer. Voorts zijn geen levensmiddelen, drinkwaren en persoonlijke spullen van appellant in de kamer of woning aangetroffen en was er maar één handdoek en zeer weinig kleding aanwezig. Daarnaast heeft een medekamerbewoner op het uitkeringsadres appellant niet herkend van een foto, beschikte appellant niet over het sleuteltje van de brievenbus en kwam de ligging van de kamer in de woning niet overeen met wat appellant daarover heeft verklaard. Met betrekking tot de financiële situatie heeft de rechtbank overwogen dat appellant in november 2013 geen pinopnames heeft gedaan, waarmee het onduidelijk is hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De stelling van appellant dat de pokeraccounts bij [P.] en [N.] op naam van C staan, dat hij daarop geld heeft gestort en dat C hem dat contant heeft terugbetaald, is niet onderbouwd anders dan met een niet te controleren en niet te verifiëren verklaring. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verschaffen over de pokeraccounts, maar appellant heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant volstaan met een herhaling van wat hij in beroep en bezwaar heeft aangevoerd. Appellant heeft niet aangegeven waarom de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank niet juist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de onder 2 weergegeven overwegingen waarop dat oordeel rust.
4.2.
Nu appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het niet verschaffen van juiste en volledige informatie over zijn woonadres was het college gehouden met toepassing van artikel 18a, derde lid, van de WWB een boete op te leggen. Appellant heeft de hoogte van de boete niet bestreden en de Raad is van oordeel dat de boete, gelet op de beschikbare gegevens, passend en geboden is.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD