ECLI:NL:CRVB:2017:687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
16/5025 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende financiële gegevens

In deze zaak heeft appellante op 24 augustus 2015 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd op 7 december 2015 afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat appellante niet alle gevraagde financiële gegevens had overgelegd. Het college had appellante verzocht om bankafschriften van de laatste maanden, maar zij voldeed niet aan deze inlichtingenverplichting. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep betwistte appellante de schending van de inlichtingenverplichting en stelde dat de gevraagde gegevens niet relevant waren voor het vaststellen van haar recht op bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. Aangezien appellante niet alle gevraagde bankafschriften had ingeleverd, kon zij geen volledig beeld van haar financiële situatie geven. Dit leidde tot de conclusie dat het college terecht had geoordeeld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat artikel 16 van de PW niet van toepassing was, omdat appellante tot de personenkring van de PW behoort en er geen situatie was waarin zij geen recht op bijstand had op basis van de relevante artikelen. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, met C.A.E. Bon als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 28 februari 2017.

Uitspraak

16/5025 PW
Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 juli 2016, 16/2234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 24 augustus 2015 gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de Participatiewet (PW). Zij heeft op 23 september 2015 de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij brief van 22 oktober 2015 heeft het college aan appellante verzocht om een aantal nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder afschriften van al haar betaal- en spaarrekeningen over de laatste vijf maanden met daarop haar huidige saldo. Appellante heeft daarop een aantal bankafschriften van haar [bankrekening] overgelegd over de periode van 10 april 2015 tot en met 10 september 2015. Bij brief van 10 november 2015 heeft het college wederom verzocht om nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder afschriften van al haar betaal- en spaarrekeningen over de laatste drie maanden, waarbij is vermeld dat zij de bankafschriften dient over te leggen over de maanden augustus tot en met oktober 2015. Appellante heeft daarop vier afschriften van haar [bankrekening] over de periode van 8 augustus 2015 tot en met 30 november 2015 overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 7 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle gevraagde gegevens over te leggen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist de inlichtingenverplichting te hebben geschonden. Zij stelt dat de gevraagde stukken niet van belang zijn om haar recht op bijstand vast te stellen. Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 24 augustus 2015, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 7 december 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2846) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van de verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
Bankafschriften zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Vaststaat dat appellante niet alle gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd. Met het beperkte aantal bankafschriften dat appellante heeft overgelegd, heeft zij geen volledig beeld van haar financiële situatie gegeven. Reeds om die reden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank tot slot beoordeeld of appellante desondanks op grond van artikel 16 van de PW bijzondere bijstand toekomt. Die bepaling is hier echter niet van toepassing, omdat appellante behoort tot de personenkring van de PW en zich niet de situatie voordoet dat appellante geen recht heeft op bijstand op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 15 van de PW. De beroepsgrond die appellante in dat verband heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, gelet op wat in 4.4 is overwogen, met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.E. Bon
HD