ECLI:NL:CRVB:2017:684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/1596 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet-gemelde inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 12 januari 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, naar aanleiding van een anonieme melding, onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van de appellant. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 28 september 2009, omdat de appellant oncontroleerbare inkomsten en vermogen zou hebben. Na bezwaar werd deze intrekking echter niet doorgezet, maar in 2014 heeft het college opnieuw de bijstand herzien en teruggevorderd over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2009, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door inkomsten niet te melden.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de ontvangen bedragen als giften moeten worden aangemerkt, niet als inkomen. De Raad oordeelde echter dat de appellant contante bedragen heeft ontvangen die hij op zijn rekening heeft gestort en dat hij deze niet heeft opgegeven. De Raad bevestigde dat de appellant geen melding heeft gemaakt van de ontvangen bedragen en dat de door hem ingebrachte verklaringen van zijn familieleden niet afdoen aan de conclusie dat deze bedragen als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand heeft herzien en de kosten heeft teruggevorderd. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15.1596 WWB

Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 januari 2015, 14/5085 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 12 januari 2003 bijstand, voor de periode hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In 2009 heeft het college naar aanleiding van een anonieme melding onderzoek ingesteld. In dit kader heeft het college onder meer dossier- en bestandsonderzoek gedaan, gegevens bij appellant opgevraagd en appellant gehoord. Hiervan is een rapport van bevindingen opgemaakt op 8 januari 2010. Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het college de bijstand ingetrokken per 28 september 2009 wegens oncontroleerbare inkomsten en vermogen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 30 juli 2010 gegrond verklaard. Het college heeft vastgesteld dat uit het onderzoek weliswaar geconcludeerd kan worden dat appellant beschikte over een verzwegen inkomstenbron, maar dat dit geen intrekking per genoemde datum rechtvaardigde, omdat het onderzoek daar niet op zag. De bijstand is gecontinueerd, zij het dat het college erop heeft gewezen dat het onderzoek alsnog consequenties kon hebben voor het recht op bijstand over de periode tot 28 september 2009.
1.3.
In 2013 heeft een rapporteur naar aanleiding van het rapport van bevindingen van
8 januari 2010 onderzoek ingesteld. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
14 augustus 2013. Uit het onderzoek blijkt dat in de periode van januari 2007 tot en met augustus 2009 een bedrag van in totaal € 12.625,- is gestort op de bankrekening van appellant.
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van
1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2009 en de over die perioden ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 17.330,10. Aan de besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door inkomsten niet te melden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Een aantal inkomstenverklaringen ontbreekt bij de op de zaak betrekking hebbende stukken, zodat niet is vast te stellen of appellant wellicht wel opgave heeft gedaan van inkomsten.
4.3.
Deze hoger beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft weliswaar niet voldaan aan het verzoek van de Raad om ontbrekende inkomstenverklaringen over de periode van voor
1 januari 2008 in te zenden, maar het college heeft toegelicht dat dit een tijdelijke onmogelijkheid betreft vanwege de verhuizing van de papieren dossiers. Dit vormt echter geen aanleiding om te oordelen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Niet in geschil is dat appellant contante geldbedragen heeft ontvangen die hij op zijn rekening heeft gestort. Appellant heeft op
29 september 2009 tegenover handhavingsspecialisten verklaard dat de bedragen waar het om ging giften waren van zijn ouders en zijn zus. Appellant heeft verklaard dat hij dit geld nooit heeft opgegeven op zijn inkomstenverklaring omdat hij dit niet ziet als inkomsten maar als gift en dat, als hij dit had geweten, hij dat had gedaan. Appellant heeft deze verklaring ondertekend. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, mag volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Wat appellant later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen. Hij heeft ook ter zitting niet eenduidig verklaard dat hij wél melding had gemaakt van de ontvangen bedragen. Bovendien wordt de juistheid van zijn aanvankelijke verklaring ondersteund door de beschikbare inkomstenverklaringen vanaf januari 2008, waaruit niet blijkt dat appellant deze inkomsten heeft gemeld. Het moet er daarom bij worden gehouden dat appellant geen melding heeft gemaakt van ontvangen bedragen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om de zaak te heropenen om het college de gelegenheid te bieden om de ontbrekende inkomstenverklaringen alsnog in te zenden. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting de opmerking in het proces-verbaal van de rechtbank, dat het college de uitkering zal herzien over de maanden waar het om gaat als de ontbrekende inkomstenverklaringen niet boven water komen, toegelicht. Hij stelt hiermee te hebben bedoeld dat het college het besluit zou herzien indien de inkomstenverklaringen noodzakelijk bleken. Hiermee heeft het college geen toezegging gedaan om de besluitvorming zonder meer te herzien bij het ontbreken van de inkomstenverklaringen.
4.4.
Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem ontvangen bedragen moeten worden aangemerkt als middelen. Het betreft volgens hem giften die alleen zijn gebruikt voor zijn muziekprojecten en niet voor levensonderhoud. Het ging niet om commerciële muziekprojecten.
4.5.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant stelt contante bedragen van zijn familie te hebben ontvangen. Dit betekent dat hij hierover vrijelijk kon beschikken. Hieraan doen de door appellant ingebrachte verklaringen van zijn moeder en zijn zus dat zij appellant financieel hebben ondersteund bij de verwezenlijking van zijn muziekprojecten niet af. Ook is bij de vraag of deze bedragen kunnen worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet van belang dat appellant de ontvangen geldbedragen heeft besteed aan deze (niet-commerciële) muziekprojecten. Middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud en worden daarom aangemerkt als inkomen als hiervoor bedoeld.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB verplicht de bijstand van appellant te herzien en de kosten van de verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB terug te vorderen.
4.7.
Appellant heeft nog een beroep gedaan op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie, die de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd beperkt indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het te veel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) volgt dat de zesmaandenjurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Hier is sprake van een verplichting tot terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid. Het beroep op deze jurisprudentie slaagt daarom niet. Bovendien is voor toepassing van deze jurisprudentie in beginsel ook geen plaats indien, zoals in dit geval, sprake was van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne

HD