ECLI:NL:CRVB:2017:669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2017
Publicatiedatum
24 februari 2017
Zaaknummer
14/7174 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WGA-vervolguitkering na medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht meer had op een WGA-vervolguitkering. Appellante, die als tuinbouwmedewerkster werkte, had zich ziek gemeld vanwege aanhoudende hoofdpijn en hoge bloeddruk. Na een medische beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij met ingang van 30 september 2013 recht had op een WGA-vervolguitkering. Echter, na bezwaar en een nieuwe beoordeling door een verzekeringsarts en een psychiater, werd geconcludeerd dat appellante geen recht meer had op deze uitkering per 25 augustus 2014. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de beoordeling van haar klachten en de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat er voldoende actuele informatie over de medische situatie van appellante voorhanden was en dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

14/7174 WIA
Datum uitspraak: 24 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 november 2014, 14/6151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Yildiz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2017. Namens appellante is
mr. Yildiz verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerkster voor 40 uur per week. Zij heeft zich met ingang van 3 oktober 2011 ziek gemeld wegens voortdurende hoofdpijn. Voorts heeft zij hoge bloeddruk. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 6 augustus 2013 gerapporteerd dat appellante in verband met de genoemde klachten beperkt is voor fysiek belastende werkzaamheden in het algemeen. Voorts heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen in verband met stress en op energetische gronden een urenbeperking aangenomen tot 4 uur per dag/20 uur per week. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 30 september 2013 (datum in geding) moet worden vastgesteld op 54,62%. Daarop heeft het Uwv appellante bij besluit van 5 september 2013 met ingang van 30 september 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Nadat appellante tegen het besluit van 5 september 2013 bezwaar had gemaakt, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante aanvankelijk onderschreven. Op 12 maart 2014 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van een tussentijds onderzoek geadviseerd door middel van een medische expertise nader onderzoek te doen naar de voor appellante in aanmerking te nemen beperkingen.
1.3.
Op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens een expertise plaatsgevonden door psychiater G. Cohen. Deze heeft in een rapport van 30 mei 2014 op basis van een uitgebreide anamnese, informatie van de artsen bij wie appellante in behandeling was en eigen psychiatrisch onderzoek geconcludeerd dat er, gelet op diverse inconsistenties, getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid van de in de anamnese verkregen informatie. Deze inconsistenties hebben Cohen aanleiding gegeven te adviseren de door appellante gepresenteerde klachten niet te generaliseren naar de aanwezigheid van een ernstige psychiatrische ziekte, maar deze vooral te interpreteren in het licht van aanpassingsproblematiek aan een complexe sociale situatie, mogelijk geluxeerd door miskramen en een onvervulde zwangerschapswens. Er is sprake van een aggraverende klachtenpresentatie die waarschijnlijk samenhangt met een cultuurgebonden wijze om het geestelijk lijden te communiceren. Volgens Cohen is het beter te spreken van een niet gespecificeerde aanpassingsstoornis dan van een depressieve stoornis in engere zin. De in het verlengde hiervan liggende beperkingen worden niet als ernstig ingeschat. Een depressieve stoornis kan Cohen niet objectiveren en voor het aannemen van een paniekstoornis met agorafobie zijn evenmin voldoende concrete aanknopingspunten aanwezig. Evenmin passen de klachten van appellante bij een somatoforme stoornis of een PTSS. Gelet op het feit dat appellante tot aan de laatste ziekmelding op diverse levensgebieden altijd zonder grote problemen lijkt te hebben gefunctioneerd heeft Cohen evenmin waarschijnlijk geacht dat appellante een persoonlijkheidsstoornis heeft. Dit alles heeft Cohen doen concluderen dat er geen aanwijzingen zijn voor beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren. Wat betreft de rubriek sociaal functioneren zijn er volgens Cohen aanwijzingen voor beperkingen binnen het item “eigen gevoelens uiten”.
1.4.
Naar aanleiding van het advies van Cohen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante opnieuw vastgesteld en deze neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juni 2014, waarbij alle – aanvankelijk voor het persoonlijk functioneren aangenomen – beperkingen zijn geschrapt, evenals de fysieke beperkingen en de urenbeperkingen die in verband waren gebracht met de psychische problematiek van appellante. Uitgaande van de aldus gewijzigde FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv vervolgens op 19 juni 2014 gerapporteerd dat het verlies van verdiencapaciteit op de datum in geding moet worden vastgesteld op 21,27% en per
19 juni 2014 op 15,91%. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit), met inachtneming van de wettelijke uitlooptermijn van twee maanden, vastgesteld dat appellante met ingang van 25 augustus 2014 geen recht meer heeft op een
WGA-vervolguitkering.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld in de in de bezwaarprocedure gewijzigde FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd op welke wijze hij het verslag van de expertise van psychiater Cohen naar de FML heeft vertaald. Er is volgens de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de lichamelijke en psychische gezondheidstoestand van appellante. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat het Uwv de informatie van de behandelend artsen van appellante onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken.
2.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 juni 2011, ECLI:CRVB:2011:BQ7961, overwogen dat het Uwv er terecht van is uitgegaan dat appellante de Nederlandse taal binnen zes maanden machtig kan zijn. Zij heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de voor appellante geselecteerde functies eenvoudig van aard zijn en daarbij geen verdergaande vereisten worden gesteld aan schrijven of lezen. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft voorts voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen bij het opleidingsniveau van appellante.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank ten slotte geen aanleiding gezien de geschiktheid van appellante voor de voor haar geselecteerde functies in twijfel te trekken. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de in het Resultaat functiebeoordeling voorkomende signaleringen voldoende hebben toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de klachten van appellante juist zijn beoordeeld. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat er voldoende actuele informatie over de medische situatie van appellante voorhanden was en er om die reden terecht geen informatie bij de behandelaars van appellante zou zijn ingewonnen. Daarmee is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat in bezwaar een volledige toetsing dient plaats te vinden.
3.2.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd te kennen gegeven dat zij de beroepsgrond in verband met haar gestelde ongeschiktheid tot het verrichten van de voor haar geselecteerde functies uit het oogpunt van haar geringe beheersing van de Nederlandse taal, intrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de klachten van appellante juist zijn beoordeeld en of de voor appellante geselecteerde functies uit medisch oogpunt voor haar geschikt zijn.
4.2.
Wat appellante daartoe in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij al in beroep daarover naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit berust. Evenals de rechtbank en op de door haar hiervoor gegeven gronden ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat in de bezwaarprocedure geen volledige toetsing zou hebben plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2014 en 2 juni 2014 komt genoegzaam naar voren dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de voorhanden zijnde – recente –informatie van de behandelend artsen bij de beoordeling heeft betrokken en dat ook de door het Uwv geraadpleegde deskundige Cohen over deze informatie beschikte. Gelet op een en ander zijn er geen aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank over de medische geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies voor onjuist te houden.
4.3.
Wat is 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries
IvR