ECLI:NL:CRVB:2017:643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
16/3860 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing uit functie van een politieambtenaar wegens ongewenst gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de korpschef van politie als appellant en een betrokkene die sinds 1981 werkzaam is bij de politie. De betrokkene was in de functie van [naam functie 1] en begeleidde studenten van de Politieacademie. Er waren klachten over ongewenst gedrag van de betrokkene, waaronder het bidden met studenten en handoplegging, wat leidde tot zijn overplaatsing naar een andere functie. De rechtbank had het besluit van de korpschef om de betrokkene uit zijn functie te ontheffen vernietigd, maar de Centrale Raad oordeelde dat er onvoldoende grond was voor de conclusie dat het dienstbelang vorderde dat de betrokkene uit zijn functie werd ontheven. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze zelf in de zaak had voorzien en herroept het eerdere besluit van de korpschef. De Raad oordeelde dat de motivering van het besluit niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid en dat er geen vertrouwen was dat de betrokkene zijn gedrag zou aanpassen. De Raad heeft de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

16/3860 AW
Datum uitspraak: 23 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 april 2016, 15/7576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.W. Kuijper een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden, waaronder een besluit van appellant van 15 december 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W.H. van den Berg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1981 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [naam functie 1]. In die functie begeleidde hij studenten van de Politieacademie.
1.2.
In oktober 2014 heeft studente L bij praktijkbegeleider vdW gemeld dat betrokkene, die tijdens haar opleiding haar [naam functie 1] was, haar vanuit zijn geloofsovertuiging opdringerig en onheus heeft bejegend. Operationeel coördinator G heeft deze melding op
14 oktober 2014 met betrokkene besproken, waarna hij een schriftelijke verantwoording heeft ingediend. In november 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene en zijn leidinggevende vH in aanwezigheid van de coördinator trajectbegeleiding.
1.3.
Nadat appellant het voornemen daartoe bekend had gemaakt, betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht en was gehoord, heeft appellant betrokkene bij besluit van 10 juni 2015 met toepassing van artikel 64, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) overgeplaatst naar de functie van [naam functie 2] bij de [Dienst A] te [plaatsnaam]. Bij besluit van 20 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2015 ongegrond verklaard.
1.4.
Aan de overplaatsing ligt, kort weergegeven, het volgende ten grondslag. Betrokkene heeft onder werktijd gebeden met studenten, onder wie L, en heeft bij L handoplegging toegepast. Ondanks de tijdens een jaargesprek in oktober 2013 gemaakte afspraak om zich onder werktijd te onthouden van dergelijke gedragingen, heeft betrokkene in 2014 op een politiebureau met een interieurverzorgster gebeden en handoplegging toegepast. Betrokkene is als [naam functie 1] verantwoordelijk voor de begeleiding en zorg van studenten en zij nemen ten opzichte van hem een afhankelijke en kwetsbare positie in. Er mocht redelijkerwijs van worden uitgegaan dat betrokkene besefte dat de gemaakte afspraak niet beperkt bleef tot de verhouding met studenten. Er bestaat onvoldoende vertrouwen dat hij de ongewenstheid van zijn handelwijze inziet en in toekomstige situaties de juiste afweging zal maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 10 juni 2015 herroepen. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat de leidinggevende van betrokkene medio 2013 ervan op de hoogte was dat betrokkene met studenten heeft gebeden en over zijn geloof heeft gesproken. Dit was voor de leidinggevende echter geen aanleiding om betrokkene uit zijn functie ontheffen of hem daar formeel op aan te spreken. Wel hebben directe collega’s van betrokkene hem medio 2013 hierover aangesproken. Niet is gebleken dat hij daarna nog met studenten over zijn geloof heeft gesproken of heeft gebeden. De klacht van studente L ziet op een situatie die zich daarvóór heeft voorgedaan. Eind 2014 was geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan betrokkene diende te worden overgeplaatst. Dat hij met de schoonmaakster heeft gebeden, levert evenmin een bijzonder geval op, nu het verwijt ziet op het contact van betrokkene met studenten. In beroep is een verslag van 7 januari 2016 overgelegd over een gesprek van betrokkene met student R. Aangezien het in beginsel nodig zal zijn om de inhoud van verklaringen van collega’s in een nader onderzoek te verifiëren en van een degelijk onderzoek niet is gebleken, kan deze verklaring, die door betrokkene wordt betwist, niet zonder meer aan hem worden tegengeworpen.
3. In hoger beroep heeft de korpschef de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep
4.1.
Op grond van artikel 64, eerste lid, van het Barp is de ambtenaar, indien het belang van de dienst dat in bijzondere gevallen vordert, verplicht een andere functie te vervullen dan die waarin hij is aangesteld, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2009) bestaat een overplaatsing uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. In het geval van betrokkene gaat het om de eerste component.
4.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellant erkend dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het hoger beroep is niet langer gericht tegen de vernietiging van dat besluit, maar uitsluitend tegen de beslissing van de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Volgens appellant had de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand moeten laten of hem in de gelegenheid moeten stellen de gebreken in de besluitvorming te herstellen.
4.3.
De Raad dient dus in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand had moeten laten op de grond dat dat besluit met inachtneming van de in beroep kenbaar gemaakte motivering inhoudelijk de rechterlijke toets kon doorstaan.
4.4.
Wat appellant hierover heeft aangevoerd komt erop neer dat wat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, in samenhang met het in beroep overgelegde verslag over het gesprek van betrokkene met student R, voldoende grond opleverde voor de conclusie dat het dienstbelang vergde dat betrokkene uit de functie van [naam functie 1] werd ontheven en werd overgeplaatst naar een andere functie.
4.5.
Dit betoog treft geen doel. In beroep heeft appellant slechts een verslag overgelegd van een gesprek op 7 januari 2016 tussen [naam functie 1] vB en de coördinator trajectbegeleiding. In dat verslag is onder meer vermeld wat R in mei 2015 aan vB heeft verteld over een gesprek dat betrokkene in 2014 met R heeft gehad. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verklaring van R niet zonder nader onderzoek aan betrokkene kan worden tegengeworpen en voegt hieraan nog toe dat in beroep geen verklaring van R zelf voorhanden was.
4.6.
Gelet op 4.4 en 4.5 heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.7.
De Raad komt tot een ander oordeel over de beslissing van de rechtbank om vervolgens zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Gezien haar oordeel dat het in beginsel nodig is om de inhoud van een verklaring van een collega aan een nader onderzoek te onderwerpen, achtte de rechtbank het niet bij voorbaat uitgesloten dat de gebreken in het bestreden besluit op grond van de bevindingen van een nader onderzoek konden worden hersteld. De rechtbank had appellant dan ook daartoe in de gelegenheid moeten stellen, bijvoorbeeld door een bestuurlijke lus toe te passen of opdracht te geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, in plaats van zelf in de zaak te voorzien. In zoverre slaagt het hoger beroep.
Het besluit van 15 december 2016
4.8.
Gelet op het onder 4.7 gegeven oordeel en op de uitdrukkelijke wens van partijen om het tussen hen bestaande geschil definitief te beslechten, ziet de Raad aanleiding om het besluit van 15 december 2016 (nader besluit) aan te merken als de beslissing op bezwaar die appellant zou hebben genomen wanneer de rechtbank hem daartoe opdracht zou hebben gegeven en om dat besluit op de voet van artikel 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zijn beoordeling te betrekken.
4.9.
Het nader besluit, waarbij appellant betrokkene weer uit zijn functie heeft ontheven en overgeplaatst naar de onder 1.3 vermelde functie, berust mede op de bevindingen van een nader onderzoek, in het kader waarvan enkele studenten en collega’s van betrokkene zijn gehoord. De overplaatsing is gebaseerd op feiten en omstandigheden die aan het besluit van 10 juni 2015 ten grondslag lagen en daarnaast op een incident in 2011, op gesprekken die betrokkene in de periode in 2014/2015 met zijn collega’s M en L heeft gevoerd en op het gesprek van betrokkene en R in 2014. Op grond hiervan neemt appellant het standpunt in dat het gedrag van betrokkene ernstiger en meeromvattend is geweest dan in het besluit van
10 juni 2015 is vermeld.
4.10.
Over het bidden met studenten is in het nader besluit vermeld dat betrokkene vH tijdens het jaargesprek in oktober 2013 heeft verteld dat hij heeft gebeden met een studente met een enkelblessure, maar haar niet heeft aangeraakt, waarna vH erop heeft gewezen dat het bidden met studenten gelet op de gezagsrelatie met studenten niet kan en onverstandig is, mede gelet op het eerdere incident in het team [naam team]. Omdat er geen verslag is van dit jaargesprek en betrokkene deze weergave van het gesprek heeft betwist, is dit niet komen vast te staan. Partijen zijn het erover eens dat betrokkene het bidden met studenten aan de orde heeft gesteld en heeft gezegd dat hij dat niet meer zal doen, ook niet als zij daarmee instemmen. De verklaring van student R over een gesprek dat betrokkene tussen juni en september 2014 met hem heeft gevoerd, is onvoldoende voor de conclusie dat betrokkene desondanks een student op ongewenste wijze heeft benaderd vanuit zijn geloofsovertuiging. Betrokkene heeft ontkend dat hij, zoals R heeft verklaard, in dat gesprek demonen als oorzaak van de ziekte van diens zoontje heeft genoemd en gebedsgenezing heeft aangeboden. De verklaring van vB berust slechts op wat R hem in mei 2015 over dit gesprek heeft verteld en kan de verklaring van R daarom niet ondersteunen.
4.11.
Het voorval met de schoonmaakster in 2014 kan de overplaatsing evenmin dragen. Bij gebrek aan een verslag staat niet vast dat vH in oktober 2013 het bidden met collega’s heeft besproken en dat betrokkene daaruit kon opmaken dat hij dat beter achterwege kon laten. Ook indien hij had moeten beseffen dat hij in contacten met collega’s terughoudend moest zijn, was het bidden met een schoonmaakster nog geen reden om hem uit zijn functie van [naam functie 1] te ontheffen. Daarbij is van belang dat een collega, anders dan een student, geen afhankelijke positie inneemt ten opzichte van een [naam functie 1]. De teamleiding heeft pas in september 2014, toen het voorval met betrokkene is besproken, een helder signaal afgegeven dat het bidden met anderen dan studenten ongewenst was. Anders dan appellant heeft gesteld, kan het incident in 2011 niet als zo’n signaal worden gezien. Betrokkene heeft toen planten water gegeven in het huis van een verdachte van een zedenmisdrijf die lid was van de geloofsgemeenschap waar betrokkene ook toe behoort. Dit voorval vertoont te weinig raakvlakken met het uitdragen van de geloofsovertuiging onder werktijd om te kunnen zeggen dat betrokkene toen al is gewaarschuwd dat hij zich daarvan moest onthouden.
4.12.
Voor het standpunt van appellant dat er geen vertrouwen is dat betrokkene in staat is zijn gedrag aan te passen en het risico bestaat dat hij zijn geloofsovertuiging op niet gewenste wijze zal blijven uitdragen, is in de beschikbare gegevens geen steun te vinden. Betrokkene heeft meer dan eens verklaard zich te zullen voegen naar de zienswijze van zijn leidinggevende over ongewenst gedrag. Niet is gebleken dat betrokkene de daad niet bij het woord heeft gevoegd. De collega’s M en L hebben verklaard dat betrokkene hun heeft aangeboden om voor hen te bidden en dat het daarbij is gebleven nadat zij dat aanbod hadden afgeslagen. Dit bevestigt dat betrokkene zich ervan bewust is dat hij zich bij het uitdragen van zijn geloofsovertuiging niet aan collega’s moet opdringen.
4.13.
Gelet op het voorgaande leveren de aan het nader besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onvoldoende grond voor de conclusie dat het dienstbelang vorderde dat betrokkene wordt ontheven uit zijn functie van [naam functie 1], zodat dit besluit niet in stand kan blijven.
Slotoverwegingen
4.14.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien. Omdat appellant al een nader besluit heeft genomen, wordt met deze vernietiging volstaan en wordt appellant niet alsnog opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Het nader besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Nu aan het besluit van 10 juni 2015 hetzelfde motiveringsgebrek kleeft en er geen grond is voor het oordeel dat dit gebrek nog kan worden hersteld, zal de Raad dat besluit herroepen.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de door betrokkene gemaakte kosten in bezwaar en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar en op € 990, - in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het besluit van 10 juni 2015 is herroepen en
is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 oktober
2015;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 december 2016 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- herroept het besluit van 10 juni 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 15 december 2016;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag
van € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.S. Spek

HD