ECLI:NL:CRVB:2017:64

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
14/6343 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde ANW-inkomsten en boeteoplegging

Op 10 januari 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 3 november 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een signaal van de belastingdienst dat appellante een halfwezenuitkering ontving op grond van de Algemene nabestaandewet (ANW), heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstand van appellante per 1 juli 2013 geblokkeerd. Het college stelde vast dat appellante van 1 september 2012 tot en met 30 juni 2013 inkomsten uit de ANW-uitkering had ontvangen die zij niet tijdig had gemeld. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 2.701,79.

Het college legde ook een boete op van € 2.710,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit over de herziening ongegrond, maar het beroep tegen de boete gegrond, waardoor de boete werd verlaagd naar € 900,-. In hoger beroep heeft appellante de uitspraak van de rechtbank bestreden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, maar dat de hoogte van de boete niet correct was vastgesteld. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de boete en stelde deze vast op € 490,-. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,- en moest het college het griffierecht van € 122,- vergoeden.

Uitspraak

14.6343 WWB

Datum uitspraak: 10 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 oktober 2014, 13/7988 en 14/3432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dinter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 3 november 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de belastingdienst dat appellante ten behoeve van haar vier kinderen een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandewet (ANW) ontvangt van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), heeft het college de bijstand van appellante per 1 juli 2013 geblokkeerd. Volgens het Rapport constatering overtreding en het rapport Administratief onderzoek, Afhandeling IB-signaal, beide van 30 juli 2013, heeft appellante van 1 september 2012 tot en met 30 juni 2013 inkomsten in de vorm van een
ANW-uitkering ontvangen die zij niet onverwijld aan het college heeft gemeld.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 augustus 2013 de bijstand van appellante over de periode 1 september 2012 tot en met 30 juni 2013 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.701,79 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellante geen, onvolledige, onjuiste of te laat inlichtingen heeft verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de herziening en terugvordering gehandhaafd op de grond dat appellante, door de inkomsten uit de ANW-uitkering niet onverwijld uit eigen beweging te melden, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor is de
ANW-uitkering niet met de bijstand verrekend, waardoor appellante teveel bijstand heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 2.710,- op de grond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de onder 1.2 vermelde inkomsten. Bij besluit van 8 mei 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college, op grond van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam van 7 april 2014, inhoudende dat appellante over de periode 1 maart 2013 tot en met 30 juni 2013 de inlichtingenverplichting niet heeft overtreden, de boete verlaagd naar € 1.637,30.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 20 februari 2014 herroepen, de boete vastgesteld op € 900,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college voor de berekening van de hoogte van de boete over het jaar 2012 ten onrechte is uitgegaan van het netto benadelingsbedrag over 2012, in plaats van toepassing te geven aan het voor 1 januari 2013 geldende recht.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2012 tot en met 30 juni 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat zij in het kader van een aanvraag om een langdurigheidstoeslag de ANW-uitkering bij het college heeft gemeld en eind mei 2013 stukken heeft overhandigd waaruit de ontvangst van de ANW-uitkering blijkt. Anders dan appellante heeft gesteld blijkt niet uit de stukken dat zij zelf de toekenning of de inkomsten uit de ANW-uitkering heeft gemeld bij het college. Indien appellante de ANW-uitkering gemeld zou hebben in het kader van haar aanvraag om een langdurigheidstoeslag, dan is dat geen onverwijlde melding in de zin van de WWB. Hieruit volgt dat appellante de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid van de WWB heeft geschonden als gevolg waarvan zij teveel bijstand heeft ontvangen. Het college heeft zich dan ook op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB terecht gehouden geacht om de bijstand over de periode in geding te herzien en de gemaakte kosten op grond van artikel 58, eerste lid van de WWB van appellante terug te vorderen.
4.4.
Appellante heeft betwist dat zij opzettelijk de inkomsten van de SVB heeft verzwegen en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij wist niet dat zij de inkomsten behoorde te melden en het is haar ontschoten gelet op de situatie dat haar partner, tevens vader van haar kinderen, door een misdrijf om het leven is gekomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. In geval van schending van de inlichtingenverplichting is niet relevant of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellante bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Dat laatste is gelet op 4.3 het geval.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 en uit het feit dat tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover die uitspraak ziet op de herziening en terugvordering van bijstand, niet slaagt.
Boete
4.6.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.7.
Uit 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft weliswaar oog voor de ernst van de omstandigheden genoemd in 4.4 waarin appellante eind 2012 verkeerde, doch niet is gebleken dat appellante daardoor niet in staat was tijdig melding te maken van de ANW-uitkering. Van de schending van de inlichtingenverplichting kan appellante dan ook een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen.
4.8.
Uit de in 4.6 vermelde rechtspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij “gewone” verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.9.
Ten aanzien van de periode voor 1 januari 2013 heeft het college zich ter zitting op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en het destijds geldende artikel 10, tweede lid onder b, van de Verordening afstemming en handhaving Rotterdam 2009 de maatregel moet leiden tot een verlaging van bijstand met 20% gedurende 1 maand. Dat betekent een maatregel over 2012 van € 240,64. Ten aanzien van de periode na 1 januari 2013 heeft het college zich nader op het standpunt gesteld dat sprake is van verwijtbaarheid en dat de boete moet worden vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag over 2013, omdat appellante niet onverwijld heeft gemeld dat zij inkomsten uit de
ANW-uitkering ontving. Daarop heeft het college een matiging van 10% toegepast in verband met de lange duur. Dat betekent een boete over 2013 van € 242,50. Dit leidt, afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,-, tot een bedrag van € 490,-.
4.10.
Appellante heeft onder verwijzing naar de in 4.4 genoemde omstandigheden aangevoerd dat in haar geval sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zodat de boete ten hoogste moet worden vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag over 2013. De Raad ziet geen aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen aangezien appellante in januari 2013 wel in staat was een aanvraag om een langdurigheidstoeslag in te dienen. Dat zij die aanvraag heeft gedaan op aandringen van een derde doet aan het vorenstaande niet af.
4.11.
Gelet op 4.10 dient de aangevallen uitspraak, voor zover het gaat om de hoogte van de boete, te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit, wat betreft de hoogte van de opgelegde boete, vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de boete vaststellen conform de berekening van het college zoals onder 4.9 weergegeven, aangezien een boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 490,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 mei 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.E. Bon

HD