ECLI:NL:CRVB:2017:628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
14/2679 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland en intentie om niet terug te keren

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 20 oktober 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand van appellante opgeschort en later ingetrokken, omdat zij in het buitenland verbleef zonder dit te melden. De rechtbank Amsterdam heeft eerder het beroep van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij recht had op bijstand over de eerste vier weken van 2013, omdat zij tijdelijk naar Griekenland was gegaan voor de kerstvakantie en ziek werd, waardoor zij niet kon terugkeren. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet de intentie had om terug te keren naar Nederland, aangezien zij het college niet op de hoogte heeft gesteld van haar verblijf in het buitenland. De Raad heeft vastgesteld dat appellante meer dan vier weken buiten Nederland verbleef, wat in strijd is met artikel 13 van de WWB. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

14/2679 WWB
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2014, 13/7060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 20 oktober 1998 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft bij besluit van 1 november 2011 het recht op bijstand van appellante opgeschort met ingang van 31 oktober 2011. Bij besluit van 25 november 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 31 oktober 2011 ingetrokken. De bezwaren tegen deze besluiten heeft het college bij besluit van 23 februari 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de opschortings- en intrekkingsdatum is vastgesteld op 1 november 2011. Bij uitspraak van
9 november 2012 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 februari 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de besluiten van 1 en 25 november 2011 herroepen.
1.2.
Gelet op deze uitspraak diende het college de bijstand per 1 november 2011 te hervatten. In de omstandigheid dat vóór 1 november 2011 sprake was van inkomsten van appellante en dat niet bekend was of en, zo ja, hoe lang zij buiten Nederland had verbleven, heeft het college aanleiding gezien bij appellante gegevens op te vragen over haar inkomsten en haar verblijf buiten Nederland. In verband hiermee heeft appellante telefonisch en haar gemachtigde per e-mail in juli 2013 contact gehad met medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI). Uit deze contacten is naar voren gekomen dat appellante in de maand februari 2012 in Griekenland heeft verbleven, dat zij daar in augustus 2012 twee weken is geweest, dat zij op 17 december 2012 wederom naar Griekenland is gegaan en dat zij daar in juli 2013 nog steeds verblijf hield ten gevolge van een ongeval.
1.3.
Het college heeft op grond van deze gegevens appellante bij twee afzonderlijke besluiten van 18 juli 2013 meegedeeld dat zij over de maand februari 2012 recht op doorbetaling van de bijstand heeft onderscheidenlijk dat zij geen recht op bijstand heeft over de periode van 1 tot en met 14 augustus 2012, omdat zij al eerder, in februari 2012, gedurende de maximaal toegestane periode in het buitenland heeft verbleven. Bij besluit van - eveneens - 18 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 17 december 2012 ingetrokken. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante langer in het buitenland verblijft dan is toegestaan en dat geen sprake is van een tijdelijk verblijf in het buitenland, aangezien appellante niet is teruggekeerd naar Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft het volgende aangevoerd. Over 2012 had de bijstand moeten worden gekort, rekening houdend met haar verblijf in Griekenland in dat jaar. Uit de Beleidsvoorschriften van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (beleidsvoorschriften) volgt dat appellante gedurende de eerste vier weken van 2013 recht op bijstand had. Appellante ging op
17 december 2012 voor de kerstvakantie en oud en nieuw tijdelijk naar Griekenland. Zij werd in januari 2013 ziek en kon door overmacht niet terugkeren naar Nederland. Pas vanaf het moment dat appellante in januari 2013 ziek werd, kan niet meer worden gesproken van een tijdelijk verblijf. Overeenkomstig de werkvoorschriften had de bijstand over de eerste vier weken van 2013 moeten worden uitbetaald en pas per eind januari 2013 moeten worden beëindigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat appellante heeft aangevoerd, ligt ter beoordeling voor de periode van
17 december 2012 tot en met 31 januari 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
4.3.
In punt 3.4.2.1 van de beleidsvoorschriften is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Als een klant langdurig (enkele maanden of langer) naar het buitenland gaat moet volgens een uitspraak van de CRvB toch rekening worden gehouden met de vier weken vakantieperiode. Na deze periode wordt de uitkering beëindigd. Dit geldt niet wanneer aantoonbaar is dat de klant niet de intentie heeft naar Nederland terug te keren.”
4.4.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat zij van 17 tot en met 31 december 2012 recht op bijstand had, slaagt dit betoog niet. Vaststaat immers dat appellante in februari en augustus 2012 al meer dan vier weken buiten Nederland had verbleven. Dit betekent dat de uitsluitingsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB van toepassing is over de periode van 17 tot en met 31 december 2012.
4.5.1.
Uit punt 3.4.2.1 van de beleidsvoorschriften volgt, zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de Raad heeft bevestigd, dat appellante, indien zij de intentie heeft gehad om naar Nederland terug te keren, in januari 2013 nog - deels - recht op bijstand zou hebben gehad. Verder blijkt uit de redactie van dit punt van de beleidsvoorschriften dat het in beginsel op de weg van het college lag om aannemelijk te maken dat appellante bij haar vertrek in 17 december 2012 niet de intentie had om naar Nederland terug te keren.
4.5.2.
Appellante heeft echter niet voorafgaand aan dat vertrek het college ervan op de hoogte gesteld dat en hoe lang zij in Griekenland zou gaan verblijven. Evenmin heeft zij het college tijdens haar verblijf aldaar laten weten dat en waarom zij niet meer in staat was naar Nederland terug te keren. Pas in juli 2013 is het college erachter gekomen dat appellante sinds 17 december 2012 in Griekenland verbleef. Op dat moment was er nog geen zicht op of en, zo ja, wanneer appellante weer naar Nederland zou terugkeren.
4.5.3.
Onder de in 4.5.2 geschetste omstandigheden en in aanmerking genomen dat als gevolg daarvan de bewijspositie van het college sterk is bemoeilijkt, zo niet onmogelijk is gemaakt, moet het ervoor worden gehouden dat het verblijf van appellante in Griekenland van meet af aan geen tijdelijk karakter heeft gehad. De pas in hoger beroep, zonder enige onderbouwing, ingenomen stelling dat appellante op 17 december 2012 naar Griekenland is vertrokken om daar de kerstdagen door te brengen en oud en nieuw te vieren, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dit leidt tot de conclusie dat appellante in januari 2013 (ook) geen recht op bijstand had.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans

HD