In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als schoonmaker werkte, had zich op 15 augustus 2012 ziek gemeld vanwege rug-, voet- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 13 augustus 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak bevestigd.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen niet juist waren ingeschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem waren, onder andere vanwege zijn analfabetisme en de vereisten van de functies. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de pijnklachten van appellant waren erkend. De Raad concludeerde dat de beperkingen niet waren onderschat en dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn beperkingen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en A.T. de Kwaasteniet als leden, in aanwezigheid van griffier J.W.L. van der Loo.