In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als stukadoor werkzaam was en op 27 juni 2012 uitviel door psychische en rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 12 augustus 2014 werd een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellant een verlies aan verdiencapaciteit van 10,2% had. Het Uwv besloot op 5 september 2014 dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in bezwaar, wat leidde tot een gegrondverklaring van zijn bezwaar op 10 februari 2015, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 46,09% met ingang van 25 juni 2014.
De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische beperkingen door de artsen van het Uwv waren onderschat en dat er een urenbeperking had moeten worden opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had het dossier bestudeerd en appellant psychisch onderzocht, en kwam tot de conclusie dat de vastgestelde beperkingen juist waren. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen te betwisten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 46,09% was. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.