ECLI:NL:CRVB:2017:619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
15/5638 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als stukadoor werkzaam was en op 27 juni 2012 uitviel door psychische en rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 12 augustus 2014 werd een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellant een verlies aan verdiencapaciteit van 10,2% had. Het Uwv besloot op 5 september 2014 dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in bezwaar, wat leidde tot een gegrondverklaring van zijn bezwaar op 10 februari 2015, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 46,09% met ingang van 25 juni 2014.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische beperkingen door de artsen van het Uwv waren onderschat en dat er een urenbeperking had moeten worden opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had het dossier bestudeerd en appellant psychisch onderzocht, en kwam tot de conclusie dat de vastgestelde beperkingen juist waren. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen te betwisten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 46,09% was. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5638 WIA
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 juli 2015, 15/1057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als stukadoor toen hij voor dit werk op 27 juni 2012 is uitgevallen als gevolg van psychische klachten en rugklachten.
1.2.
Na lichamelijk en psychisch onderzoek van appellant heeft een verzekeringsarts op
12 augustus 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft daarop functies geselecteerd waarvoor appellant, gelet op de vastgelegde beperkingen, geschikt is geacht, wat resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van 10,2%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 september 2014 vastgesteld dat voor appellant per einde wachttijd op 25 juni 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 10 februari 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Dit besluit is aangevuld bij brief van 11 februari 2015 waarin staat dat appellant met ingang van 25 juni 2014 in aanmerking wordt gebracht voor een
WGA-uitkering op grond van de Wet WIA en dat de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 46,09%, overeenkomstig de berekening in het arbeidskundig rapport van
15 januari 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Appellant heeft geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Er had in ieder geval een urenbeperking opgenomen moeten worden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant informatie overgelegd van de behandelend psycholoog/psychotherapeut M. Anbar van 29 september 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, appellant op het spreekuur psychisch heeft onderzocht en informatie van de behandelend psycholoog bij de beoordeling heeft betrokken. Deze arts was van mening dat er bij appellant meer beperkingen waren en heeft een nieuwe FML van
8 januari 2015 opgesteld.
4.2.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat er geen reden is de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen onjuist te achten of te oordelen dat deze niet goed zijn weergegeven in de FML van 8 januari 2015. In de brief van 4 maart 2013 schrijft de GGZ-psychiater P.H.I. van den Bosch dat appellant een matige depressie heeft. Anbar heeft op 19 juli 2013 een depressieve stoornis, ernstig zonder psychotische kenmerken gediagnosticeerd. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat medicatie weinig effect heeft. Gelet op de rapporten van Van den Bosch en Anbar en na eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen vermeld in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. Appellant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, zonder deadlines of productiepieken en zonder verhoogd persoonlijk risico. In verband met medicijngebruik kan appellant geen chauffeursfuncties vervullen. Daarnaast is hij beperkt in het omgaan met conflicten en is hij aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Er is geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen heeft onderschat. Deze arts heeft terecht opgemerkt dat de klachten die appellant ervaart niet worden onderbouwd vanuit de bestaande medische informatie en onderzoeksgegevens.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie van Anbar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om zijn standpunt te wijzigen. De inhoud van die brief komt overeen met de eerdere brieven van Anbar die al bij de verzekeringsartsen bekend waren en die zijn meegewogen bij de beoordeling. Er is voorts geen reden om de stelling van appellant dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 8 januari 2015 en 8 oktober 2015 geschreven dat daarvan alleen sprake is als iemand is opgenomen in een ziekenhuis, bedlegerig is, lichamelijk niet zelfredzaam is, hij zeer wisselende mogelijkheden heeft of wanneer hij binnen drie maanden zijn (huidige) mogelijkheden zeer waarschijnlijk zal verliezen. Hiervan is geen sprake. Appellant valt ook niet in een van de uitzonderingscategorieën van de standaard GDBM. Er is geen sprake van onvermogen tot functioneren op persoonlijk en sociaal niveau in alle drie de rollen (zelfverzorging, samenlevings- en sociale rol) tegelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen en conclusies hiermee afdoende gemotiveerd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de vastgelegde belastbaarheid in de FML van 8 januari 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op de Resultaat functiebeoordeling en in het rapport van 15 januari 2015 de passendheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies toereikend gemotiveerd.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat met ingang van 25 juni 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 46,09% is. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM