ECLI:NL:CRVB:2017:612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
15/1281 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen binnen de gemeente van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 20 maart 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk heeft de bijstand ingetrokken omdat er vermoedens bestonden dat appellant niet op zijn uitkeringsadres in Beverwijk verbleef. Dit vermoeden werd onderbouwd door een rechtmatigheidsonderzoek door de sociale recherche, waarbij onder andere getuigenverklaringen en verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit werden verzameld. De sociale recherche concludeerde dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over een periode van meer dan vijf jaar en een terugvordering van € 71.310,36.

Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en uiteindelijk hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het college voldoende bewijs had om aan te nemen dat appellant niet in Beverwijk woonde. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering rechtmatig waren, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn wijziging van woonplaats niet te melden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De Raad concludeerde dat de dwangsom die aan appellant was toegekend, correct was berekend en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 februari 2017.

Uitspraak

15/1281 WWB
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 januari 2015, 14/4290 en 14/3496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. Janszen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Bodt en
C. van Bodegom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 maart 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Zijn ex-partner staat met drie door appellant erkende kinderen ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] ( [adres 2] ).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek is het vermoeden ontstaan dat appellant niet op zijn uitkeringsadres in [woonplaats] verblijft. Naar aanleiding van dit vermoeden heeft de Afdeling Sociale Recherche van de gemeente Beverwijk (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens over het verbruik van water, elektriciteit en gas op het uitkeringsadres opgevraagd en verkregen, in de periode van
10 februari 2014 tot en met 17 februari 2014 waarnemingen gedaan bij de [adres 2] , diverse buurtbewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres en de [adres 2] en de dochter van appellant (N) als getuigen gehoord en appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2014.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 3 april 2014 de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 januari 2014 in te trekken en met ingang van 1 februari 2014 te beëindigen (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 71.310,36 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Op 24 april 2014 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 1 juli 2014 heeft appellant de aanvraag ingediend. Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.5.
Bij brief van 8 augustus 2014 heeft appellant het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2014.
1.6.
Bij besluit van 18 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 3 april 2014 en 10 juli 2014 ongegrond verklaard. Aan de intrekking en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de verkregen verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit, in samenhang met de verklaringen van de buurtbewoners en van N, appellant in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Aan de afwijzing van de nieuwe aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd waardoor hij zou voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 19 januari 2015 heeft het college appellant een dwangsom toegekend van
€ 740,-. Het college is er hierbij vanuit gegaan dat hij 29 dagen in gebreke is gebleven.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep, gelet op wat ter zitting is besproken, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
5.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 2009 tot en met 3 april 2014.
5.2.
Desgevraagd heeft het college ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat aan de besluitvorming ten grondslag ligt dat appellant geen woonplaats heeft in [woonplaats] . Ook de rechtbank en appellant zijn daar blijkens de aangevallen uitspraak en het hoger beroepschrift vanuit gegaan. Gelet hierop is het geschil beperkt tot de vraag of appellant in de te beoordelen periode woonplaats had in [woonplaats] .
5.3.
Ingevolge artikel 40 van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van
artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
5.4.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn woonplaats niet in [woonplaats] had, omdat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Ter zitting heeft appellant desgevraagd toegelicht en aangevoerd dat de sociale recherche ten onrechte geen huisbezoek of waarnemingen heeft verricht in [woonplaats] , de verklaringen van de buurtbewoners niet betrouwbaar zijn, N ten onrechte niet is gewezen op haar verschoningsrecht en de meterstanden niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan het bestreden besluit.
5.5.1.
Uit het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van het horen van N blijkt dat zij voorafgaande aan het verhoor door de sociaal rechercheurs is gewezen op haar verschoningsrecht ten opzichte van appellant. Daarmee is aannemelijk gemaakt dat zij is gewezen op het verschoningsrecht. Het feit dat het blokje, om aan te geven dat N is gewezen op haar verschoningsrecht, niet is aangekruist, doet daar niet aan af.
5.5.2.
N heeft verklaard dat appellant haar bijna dagelijks bezoekt om haar te begeleiden, appellant boodschappen voor haar doet, N en appellant samen eten en N de kleding van appellant wast en strijkt. Appellant kookt ook voor N. Appellant komt gemiddeld vijf keer per week bij N en hij vertrekt rond 23.00 uur, maar blijft ook wel eens slapen, gemiddeld twee keer per week. Appellant betaalt boodschappen en draagt bij in haar studiekosten en N betaalt de kosten van de auto van appellant, zoals de verzekering en wegenbelasting.
5.6.
Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor blijkt dat appellant onder meer heeft verklaard dat hij vanaf 2010 dagelijks zijn dochter in [plaatsnaam] bezoekt, hij een sleutel van de [adres 2] heeft, hij daar boodschappen doet, hij daar luncht, daar twee tot drie keer per week eet, tv kijkt tot middernacht en er wel eens blijft overnachten.
5.7.1.
Voorts zijn buurtbewoners als getuigen gehoord. De vier buurtbewoners van het uitkeringsadres hebben afzonderlijk en in hoofdlijnen eensluidend verklaard dat zij appellant bijna nooit zien, dat als appellant in zijn woning komt, hij ook weer snel weg is, en dat zijn auto nooit in de buurt van zijn woning staat geparkeerd. De twee buurtbewoners van de [adres 2] , waaronder de naaste buren, hebben verklaard dat op het adres een gezin woont bestaande uit een man, vrouw en kinderen en dat de man vaker wordt gezien dan de vrouw.
5.7.2.
Appellant heeft uitdrukkelijk de betrouwbaarheid in twijfel getrokken van de verklaring van een buurtbewoner van het uitkeringsadres, te weten [naam K] (K). Hiervoor bestaat echter geen grond, reeds omdat de verklaring van K in lijn is met de verklaringen van de overige buurtbewoners uit de directe omgeving van het uitkeringsadres. Bovendien komt de verklaring van K, evenals de verklaringen van de overige buurtbewoners, voort uit eigen waarneming.
5.8.
Ten slotte was in de beoordelen periode sprake van een laag tot extreem laag waterverbruik. De beroepsgrond dat aan de gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres geen betekenis toekomt, omdat sprake is van schattingen door het waterverblijf, slaagt niet. In ieder geval berust het - extreem laag - waterverbruik van 5 m3 in de periode van 12 mei 2009 tot 30 april 2010 op een eigen opgave van appellant.
5.9.
Gelet op 5.5.1 tot en met 5.8 bestaat voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn woonplaats in [woonplaats] had.
5.10.
De vier door appellant in hoger beroep overgelegde processen-verbaal van verhoor van getuigen door de raadsheer-commissaris van het gerechtshof Amsterdam in een strafzaak tegen appellant leiden niet tot een andere conclusie. Drie getuigen zijn vrienden/kennissen van appellant die buiten [woonplaats] wonen en zij hebben verklaard dat zij appellant ten hoogste tien keer per jaar in [woonplaats] ontmoeten. Dat is onvoldoende voor de conclusie dat op basis daarvan het centrum van het maatschappelijk leven van appellant zich in [woonplaats] bevindt. Dat geldt ook voor de vierde getuige, die in dezelfde flat woont als appellant. Deze getuige heeft verklaard dat hij appellant bijna elke dag zag en dat appellant drie of vier keer per week bij hem at. Afgezien van het feit dat uit deze verklaring niet duidelijk blijkt of wat de getuige verklaart ziet op de hier te beoordelen periode, is de verklaring, gelet op de in 5.7.1 weergegeven verklaringen van de vier buurtbewoners en de overige onderzoeksbevindingen, van onvoldoende gewicht om tot een andersluidend oordeel te komen dan is opgenomen
in 5.9.
5.11.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, leidt ook het gegeven dat per november 2014 aan appellant bijstand is toegekend niet tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Aan die toekenning heeft een nieuwe beoordeling van de woonsituatie van appellant ten grondslag gelegen die ligt buiten de hier te beoordelen periode.
5.12.
Door de wijziging van woonplaats niet aan het college te melden, heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan heeft het college appellant ten onrechte bijstand verleend. Gelet hierop was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB verplicht de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2009 in te trekken en de kosten van de verleende bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB van appellant terug te vorderen.
Terugvordering
5.13.
Appellant heeft aangevoerd dat, afgezet tegen zijn beperkte draagkracht, zijnde het inkomen bestaande uit bijstand, het bedrag dat het college van hem terugvordert te hoog is.
5.14.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Van gehele of gedeeltelijke terugvordering kan worden afgezien als sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de WWB. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken (zie uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952). Met de enkele verwijzing naar zijn persoonlijke draagkracht heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen in de hiervoor bedoelde zin, zodat het college niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Aanvraag
5.15.
Omdat appellant bij de aanvraag van 1 juli 2014 heeft opgegeven dat zijn omstandigheden dezelfde zijn als in de te beoordelen periode heeft het college, gelet op 5.9, reeds op die grond de aanvraag terecht afgewezen.
Dwangsom
5.16.
Appellant heeft aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen beslissing is genomen over de hoogte van de dwangsom.
5.17.
Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat van een gegrond beroep als bedoeld in artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake is. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt overigens dat naar aanleiding van de ingebrekestelling van 8 augustus 2014 de hoogte van de dwangsom is besproken. Namens het college is tijdens de zitting berekend dat de dwangsom € 740,- bedraagt. De gemachtigde van appellant heeft gezegd dat hij die berekening kon volgen. Daarop is namens het college toegezegd dat € 740,- wordt overgemaakt. In de aangevallen uitspraak is opgenomen dat het college ter zitting heeft verklaard bereid te zijn aan appellant een dwangsom te betalen van € 740,-. Vervolgens heeft het college deze toekenning van de dwangsom geformaliseerd met het in 3 genoemde dwangsombesluit van 19 januari 2015, waarin ook de berekening van de dwangsom is opgenomen.
5.18.
Desgevraagd heeft appellant ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat de dwangsom te laag is, omdat per dag een hoger bedrag diende te worden toegekend vanwege de ernst van de zaak. Aangezien appellant de hoogte van de dwangsom betwist, zal de Raad het besluit van 19 januari 2015 op de wijze als bedoeld in artikel 4:19, eerste lid, van de Awb betrekken bij de beoordeling.
5.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college 29 dagen in gebreke is gebleven. Voorts blijkt uit het besluit van 19 januari 2015 dat het college de dwangsom heeft berekend met toepassing van de bedragen genoemd in artikel 4:17, tweede lid van de Awb. Reeds omdat de Awb niet de mogelijkheid biedt om van deze bedragen af te wijken, slaagt de beroepsgrond niet.
Slotsom
5.20.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Mansourova

HD