ECLI:NL:CRVB:2017:591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
16/31 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en boeteoplegging op basis van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar studiefinanciering en de oplegging van een bestuurlijke boete door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had vastgesteld dat appellante niet op het adres woonde waar zij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp), wat leidde tot de herziening van de studiefinanciering en de terugvordering van een bedrag van € 5.689,94, alsook de oplegging van een boete van € 2.745,08.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek niet voldoende waren om te concluderen dat zij niet op het brp-adres woonde. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de verklaring van de hoofdbewoner en de resultaten van een later onderzoek door de gemeente. De Raad oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet op het brp-adres woonde, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de studiefinanciering herzien kon worden.

Echter, de Raad kwam tot de conclusie dat de opgelegde boete te hoog was en stelde deze vast op € 1.196,- in plaats van de eerder opgelegde € 2.745,08. De Raad heeft de minister veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 2.475,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 11 januari 2017.

Uitspraak

16/31 WSF
Datum uitspraak: 11 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 november 2015, 15/1600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.A. van de Grint, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Grint. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante staat vanaf 3 juli 2012 in – thans – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het [adres] te [woonplaats 2] .
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 18 augustus 2012 met ingang van 1 augustus 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend, die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor de jaren 2013 en 2014 voortgezet.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2014 heeft de minister het recht op studiefinanciering herzien in die zin dat appellante vanaf 1 augustus 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Een bedrag van € 5.689,94 is daarbij van haar teruggevorderd. Bij besluit van
21 januari 2015 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 2.745,08.
1.4.
Aan de herziening en boeteoplegging heeft de minister de bevindingen van een op
17 november 2014 verricht huisbezoek ten grondslag gelegd. Tijdens het huisbezoek zijn geen kleding of andere persoonlijke spullen van appellante aangetroffen. In de kledingkast op de kamer van appellante lag enkel kinderkleding en naast het bed lagen speelgoed, luiers en kindertekeningen. Ook kon de hoofdbewoner niet aangeven hoe lang appellante al bij hem woonde of welke studie appellante volgde.
1.5.
Het door appellante tegen de besluiten van 19 december 2014 en 21 januari 2015 gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de studiefinanciering terecht heeft herzien en aan appellante terecht een boete heeft opgelegd, omdat uit de bevindingen van het huisbezoek is gebleken dat appellante niet op het adres woonde waaronder zij op dat moment stond ingeschreven in de brp. De rechtbank heeft redengevend geacht dat er in de woning in het geheel geen persoonlijke spullen van appellante zijn aangetroffen. Daarnaast kon de hoofdbewoner niet aangeven hoe lang appellante al bij hem woonde, welke studie appellante volgde en waar appellantes studieboeken waren. In de als kamer van appellante getoonde kamer zijn kinderkleding, kindertekeningen, speelgoed en luiers aangetroffen. De stelling van appellante dat aan de verklaring van de hoofdbewoner geen waarde mag worden gehecht, omdat hij ernstig psychisch belast is en nauwelijks Nederlands spreekt, is door de rechtbank niet gevolgd. De bevindingen van een twee weken later – door de gemeente – uitgevoerd onderzoek kunnen evenmin afdoen aan de gedane waarnemingen tijdens het huisbezoek, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek niet voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat zij ten tijde van het huisbezoek niet woonde op haar brp-adres, zeker niet nu uit een door de gemeente verricht onderzoek is gebleken dat zij wel op het brp-adres woont. Aan de verklaring van de hoofdbewoner komt volgens appellante geen betekenis toe, omdat hij een psychische aandoening heeft. Appellante heeft verder nog gewezen op het feit dat zij post ontvangt op het brp-adres en zij heeft getuigenverklaringen overgelegd waaraan de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht. Appellante is van mening dat de minister nader onderzoek had moeten verrichten.
4.1.
Ten aanzien van de herziening en boeteoplegging overweegt de Raad als volgt. Willen een herziening en boeteoplegging als hier aan de orde in rechte stand kunnen houden, dan moet de minister in het kader van de herziening aannemelijk maken en in het kader van de boeteoplegging aantonen dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor de toetsingskaders verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877.
4.2.
De Raad is van oordeel dat de minister met het rapport van de controleurs heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De minister is erin geslaagd om aannemelijk te maken en aan te tonen dat appellante niet op het brp-adres woonde. In zoverre worden het oordeel van de rechtbank en de door haar daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onderschreven.
4.3.1.
Aan de overwegingen van de rechtbank wordt, naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, nog het volgende toegevoegd. Appellante heeft ter zitting van de Raad gesteld dat er wel persoonlijke spullen in de woning aanwezig waren. Blijkens het rapport van het huisbezoek zijn er echter in het geheel geen spullen van appellante aangetroffen. Dat de controleurs aangetroffen spullen van appellante niet in het rapport zouden hebben vermeld, is niet aannemelijk. Appellante heeft ook aangevoerd dat niet mag worden afgegaan op de verklaring van de hoofdbewoner, omdat de hoofdbewoner nauwelijks Nederlands spreekt en psychisch beperkt is. Nu de controleurs op de slaapkamer van appellante en in de kledingkast op die kamer geen tot appellante te herleiden spullen hebben aangetroffen, bieden deze bevindingen op zichzelf – zelfs al zou aan de verklaring van de hoofdbewoner geen geloof worden gehecht – voldoende grondslag voor de conclusie van de minister dat appellante niet op het brp-adres woonachtig was.
4.3.2.
Waar appellante nog wijst op de – aan haar geadresseerde – poststukken leidt dat niet tot een ander oordeel. Hieruit kan immers enkel worden afgeleid dat verschillende afzenders het brp-adres als postadres gebruiken. Daaruit blijkt niet de feitelijke bewoning van het
brp-adres.
4.3.3.
Onweersproken staat vast dat de gemeente ’s-Hertogenbosch , afdeling Burgerzaken, na het huisbezoek in het kader van de Wsf 2000 nogmaals een onderzoek heeft verricht, waaruit de conclusie is getrokken dat appellante wel woonachtig is op het adres waaronder zij staat ingeschreven. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de resultaten van dit onderzoek appellante niet kunnen baten. Het door de gemeente verrichte onderzoek heeft twee weken na het huisbezoek plaatsgevonden. Appellante heeft niet betwist dat de feitelijke situatie tijdens dat onderzoek anders was dan ten tijde van het huisbezoek. Na het huisbezoek is de woning verbouwd, is er een tussenwand geplaatst en een nieuwe slaapkamer gecreëerd. De uitkomst van het onderzoek van de gemeente zegt mitsdien niets over de feitelijke situatie en de waarnemingen door de controleurs tijdens het huisbezoek.
4.4.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3.3 is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden de studiefinanciering van appellante per
1 augustus 2012 heeft herzien en het te veel betaalde bedrag aan studiefinanciering van haar heeft teruggevorderd.
5.1.1.
De in deze zaak aan de orde zijnde boeteoplegging berust geheel op het aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ontleende wettelijk vermoeden dat appellante in de gehele periode gelegen voor het huisbezoek (van 1 augustus 2012 tot 17 november 2014) niet op het brp-adres heeft gewoond.
5.1.2.
Uit de eerdergenoemde uitspraak van 1 juni 2016 volgt dat bij de berekening van de hoogte van een boete als hier aan de orde gebruik kan worden gemaakt van een wettelijk vermoeden, zij het dat de werking van dit vermoeden bij een boeteoplegging in beginsel beperkt is tot een periode van maximaal 12 maanden voorafgaande aan en met inbegrip van de maand waarin de woonsituatie van de studerende is gecontroleerd. Gelet op deze beperking, de datum van het huisbezoek en de zogenoemde maandsystematiek van de
Wsf 2000 werkt het wettelijk vermoeden in het geval van appellante terug tot
1 december 2013. Appellante heeft in bezwaar, noch in beroep, noch in hoger beroep bewijsstukken overgelegd die betrekking hebben op de periode vanaf 1 december 2013 en die redelijke twijfel wekken aan het gehanteerde wettelijk vermoeden.
5.2.
De minister heeft niet (met aanvullend bewijs) aangetoond dat appellante ook in de periode voorafgaande aan de hiervoor bedoelde periode van 12 maanden niet op het brp-adres woonde. Dit betekent dat die periode niet bij de berekening van de hoogte van de boete kan worden betrokken. Hieruit volgt dat de boete mag worden berekend met als grondslag het bedrag dat van appellante is teruggevorderd vanaf 1 december 2013.
5.3.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd, bevat geen feiten of omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Evenmin heeft appellante feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de boete om een andere reden voor haar te hoog zou zijn. Voor een matiging van de boete op deze gronden bestaat mitsdien geen aanleiding. Een boete van 50 procent van het bedrag dat appellante over de periode van 12 maanden na 1 december 2013 te veel heeft ontvangen (afgerond € 1.196,-) is passend en geboden. De Raad verwijst voor de berekening van het boetebedrag volledigheidshalve naar de eerdergenoemde uitspraak van
1 juni 2016 (rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 6.8 en 8.1 tot en met 8.4).
5.4.
Uit hetgeen in 5.1.1 tot en met 5.3 is overwogen, volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante terecht een boete is opgelegd van € 2.745,08. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bedrag van de boete vaststellen op
€ 1.196,-.
5.5.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op het boetebesluit, moet worden vernietigd. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht, zelf voorzien als overwogen in 5.4. Uit 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige kan worden bevestigd.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten van appellante. Deze zijn begroot op € 2.475,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het hogerberoepschrift en 2 punten voor de zittingen).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het boetebesluit betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 april 2015 gegrond voor zover dit ziet op het boetebesluit;
- vernietigt het besluit van 22 april 2015 voor zover de boete is gehandhaafd op € 2.745,08;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.475,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 22 april 2015;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) I.G.A.H. Toma

RH