ECLI:NL:CRVB:2017:586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
15/1141 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen het besluit van de korpschef van politie, waarbij appellant eervol ontslag is verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als gevolg van ziekte. Appellant was sinds 14 april 2010 volledig arbeidsongeschikt en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. De korpschef heeft op basis van een deskundigenoordeel van het Uwv geconcludeerd dat er geen zicht was op herstel binnen zes maanden na een periode van twee jaar ziekte, en dat er geen passende functies beschikbaar waren voor appellant.

De rechtbank Rotterdam heeft in eerste aanleg het beroep van appellant tegen het besluit van de korpschef ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden gehandhaafd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef terecht heeft gehandeld. De Raad bevestigt dat aan de voorwaarden van artikel 94 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is voldaan, en dat de korpschef bevoegd was om appellant te ontslaan.

De Raad concludeert dat de korpschef voldoende inspanningen heeft verricht om appellant te herplaatsen en dat de medische situatie van appellant op het moment van ontslag correct is beoordeeld. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/1141 AW
Datum uitspraak: 17 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 december 2014, 14/461 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Namens de korpschef heeft mr. E. van Lunteren een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Voor appellant is mr. Dane verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Lunteren.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. Desgevraagd zijn namens appellant nadere stukken in het geding gebracht. Vervolgens hebben partijen nadere vragen van de Raad beantwoord en over en weer op elkaars standpunt gereageerd. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven verder onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als medewerker [naam functie] bij de dienst [naam dienst] , is sinds 14 april 2010 als gevolg van ziekte tijdelijk volledig arbeidsongeschikt voor zijn werkzaamheden.
1.2.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van
17 augustus 2012 aan appellant vanaf 11 april 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40%.
1.3.
De korpschef heeft op 19 november 2012 aan het Uwv een deskundigenoordeel Overheid en Onderwijs gevraagd in verband met het voorgenomen ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft hij als voorgenomen ontslagdatum 1 januari 2013 vermeld. Het Uwv heeft op 22 januari 2013 geoordeeld dat appellant op 1 januari 2013 twee jaar lang door ziekte of gebrek ongeschikt is geweest voor het verrichten van zijn functie en herstel binnen zes maanden niet is te verwachten.
1.4.
In april 2013 is aan appellant medegedeeld dat er in het kader van de re-integratie geen mogelijkheden zijn om binnen de afdeling [naam afdeling 1] werkzaamheden te verrichten en is hem medegedeeld dat de re-integratie binnen het politiekorps en daarmee ook de werkzaamheden ten behoeve van de afdeling [naam afdeling 2] zullen worden beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft de korpschef appellant op grond van artikel 94,
eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 1 augustus 2013 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
1.6.
Bij besluit van 10 december 2013 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2013 ongegrond verklaard. Tevens heeft de korpschef - voor zover hier van belang - de bezwaren van appellant tegen het beëindigen van de werkzaamheden en de re-integratie niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Naar aanleiding van een op verzoek van appellant verrichtte herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 29 oktober 2013 vastgesteld op 0%. Uit de onderliggende arbeidskundige rapportage blijkt dat appellant geschikt wordt geacht voor de maatmanfunctie van medewerker [naam functie].
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - kort gezegd - overwogen dat appellant gelet op het (aangekondigde) voornemen tot ontslag wist dat het beëindigen van zijn werkzaamheden en de re-integratie gevolgd zouden worden door een schriftelijk besluit en deze handelingen onder die omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als een met een besluit gelijk te stellen andere handeling. Voorts heeft zij overwogen dat de korpschef heeft voldaan aan de in artikel 94, derde lid, van het Barp, genoemde voorwaarden om appellant ontslag te verlenen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg aangevoerde gronden gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het beëindigen van zijn werkzaamheden en het beëindigen van de re-integratie niet in zodanig verband staan tot het ontslag met ingang van
1 augustus 2013 dat de korpschef om die reden de bezwaren niet-ontvankelijk heeft mogen verklaren.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in geding zijnde mededelingen dat zijn werkzaamheden en de re-integratie bij het politiekorps worden beëindigd niet kunnen worden beschouwd als een met een besluit gelijk te stellen andere handeling waartegen bezwaar en beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht open staat. Appellant was er, gelet op de eerdere berichtgeving, van op de hoogte dat de mondelinge beslissingen door nadere schriftelijke besluitvorming gevolgd zouden worden waartegen appellant kon opkomen en hij ook is opgekomen. De Raad onderschrijft de desbetreffende overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.3.
Artikel 94 van het Barp luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of (…) kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:
(…)
e. ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
(…)
3. Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek is gebleken dat binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is.
6. De in het derde lid, onderdeel a, bedoelde periode van twee jaar wordt met één jaar verlengd indien de ambtenaar niet binnen twee jaar zodanig is herplaatst dat de resterende verdiencapaciteit volledig wordt benut.
9. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, (…) betrekt het bevoegd gezag de beschikking op de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
10. Indien de beschikking op de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ouder is dan zes maanden, of in die beschikking geen oordeel is gegeven over mogelijk herstel binnen zes maanden (…), vraagt het bevoegd gezag een oordeel als bedoeld in artikel 32, eerste, tweede, derde of vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen aan en betrekt dit oordeel bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde (…) lid.
4.4.
Het zesde, negende en tiende lid, van artikel 94 van het Barp zoals onder 4.3 weergegeven, gelden sinds 27 augustus 2015 en werken ingevolge artikel VIII van het Besluit van 14 augustus 2015, Stb. 2015, 318 terug tot en met 29 december 2005.
4.5.
Het voorgaande betekent dat het wettelijk toetsingskader met betrekking tot het ontslagbesluit met terugwerkende kracht is gewijzigd. Dit is door de rechtbank niet onderkend.
4.6.
De Raad stelt vast dat appellant zich op 14 april 2010 heeft ziekgemeld. Voorts staat vast dat appellant vanwege zijn klachten na die datum gedurende een ononderbroken periode van meer dan twee jaar ongeschikt is gebleven om zijn functie uit te oefenen. Na die periode is appellant ingaande 11 april 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40%. De arbeidsongeschiktheid heeft vervolgens voortgeduurd tot 29 oktober 2013.
4.7.
Appellant betwist niet dat aan de voorwaarde in artikel 94, derde lid, onder a, van het Barp is voldaan. Daarmee spitst het geschil zich toe op de vraag of aan de vereisten gesteld in artikel 94, derde lid, aanhef en onder b en c, van het Barp, gelezen in combinatie met
artikel 94, zesde lid, van het Barp, is voldaan.
4.8.
De korpschef heeft aan zijn besluitvorming mede een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 94, tiende lid, van het Barp ten grondslag gelegd. In het deskundigenoordeel van
22 januari 2013 heeft het Uwv geoordeeld dat appellant op 1 januari 2013 twee jaar lang door ziekte of gebrek ongeschikt is geweest voor het verrichten van zijn functie en herstel binnen zes maanden niet is te verwachten. Aan dit besluit lag een arbeidskundig rapport van
18 januari 2013 ten grondslag. Blijkens het rapport heeft de arbeidsdeskundige deze conclusies onder meer gebaseerd op overleg met de verzekeringsarts en telefonisch overleg met appellant en de korpschef. Mede gelet hierop heeft de korpschef zich met juistheid op het standpunt gesteld dat na een periode van twee jaar geen zicht was op herstel van de ziekte binnen een periode van zes maanden, zodat voldaan is aan het vereiste van artikel 94, derde lid, aanhef en onder b, van het Barp.
4.9.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of is voldaan aan het vereiste van
artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Barp. De Raad kan de rechtbank volgen in het oordeel dat de korpschef heeft voldaan aan de verplichtingen die uit deze eis voortvloeien. In grote lijnen wordt verwezen naar de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot deze conclusie is gekomen. De korpschef heeft zowel binnen als buiten de eigen organisatie gezocht naar mogelijkheden om passend werk voor appellant te vinden. Daarbij is tevens de geschiktheid van door appellant geambieerde functies onderzocht. In het licht van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant heeft de korpschef tot de conclusie kunnen komen dat er geen functies voorhanden waren die aansloten bij de belastbaarheid van appellant en dat er ook geen functies waren die passend gemaakt konden worden.
4.10.
Ondanks dat aan de voorwaarden van artikel 94, derde lid, onder a tot en met c, van het Barp was voldaan, was de korpschef nog niet bevoegd appellant te ontslaan. Omdat het de korpschef nog niet was gelukt om appellant binnen twee jaar zodanig te herplaatsen dat zijn volledige verdiencapaciteit wordt benut, genoot appellant de verlengde ontslagbeschermingstermijn van artikel 94, zesde lid, van het Barp. Gedurende deze periode van één jaar moest de korpschef blijven voldoen aan de gestelde eisen om inspanningen tot werkhervatting te verrichten.
4.11.
Nu de korpschef ook in de periode van 14 april 2012 tot en met 14 april 2013 onverminderd heeft getracht appellant te herplaatsen en appellant eerst per 1 augustus 2013 heeft ontslagen, is eveneens voldaan aan het vereiste genoemd onder artikel 94, zesde lid, van het Barp.
4.12.
Het enkele feit dat appellant ten gevolge van het besluit van het Uwv van 31 oktober 2013 vanaf 29 oktober 2013 weer arbeidsgeschikt is geacht voor zijn eigen functie is onvoldoende grond om te concluderen dat de medische situatie rond de datum van ontslag niet voldoende in beeld is gebracht. De Raad verwijst in dit verband naar wat is overwogen onder 4.8.
5. De Raad komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat de korpschef heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 94, derde lid, aanhef en onder b en c, van het Barp, gelezen in combinatie met artikel 94, zesde lid, van het Barp, zodat hij bevoegd was appellant op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp te ontslaan. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, bevestigen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017.
(getekend) K.J. Kraan
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD