ECLI:NL:CRVB:2017:565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
15/6369 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet voor vreemdelingen met een verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag van appellante, een Nigeriaanse vrouw die sinds 2010 in Nederland verblijft. Appellante had eerder een verblijfsvergunning B9, die op 28 oktober 2011 afliep. Na een reeks van procedures en aanvragen om verlenging van haar verblijfsvergunning, heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) haar aanvraag voor kinderbijslag afgewezen, omdat zij niet verzekerd was op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank Midden-Nederland had eerder de Svb in het gelijk gesteld, maar appellante ging in hoger beroep, waarbij zij een beroep deed op de hardheidsclausule van artikel 24 van het Koninklijk Besluit 746 (KB 746).

De Raad overwoog dat appellante niet verzekerd was voor de AKW, omdat zij niet rechtmatig verblijf had in de relevante periode. De Raad bevestigde dat de Svb zich op het standpunt kon stellen dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor verzekering en dat de door haar aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gaven voor toepassing van de hardheidsclausule. De Raad oordeelde dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van haar aanvraag voor voortgezet verblijf en dat de Svb terecht de kinderbijslag had geweigerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/6369 AKW
Datum uitspraak: 17 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 augustus 2015, 14/6467 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Forder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Partijen hebben desgevraagd op een vraag van de Raad gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2017. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Forder en de tolk M. Russo. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is geboren [in] 1986 en bezit de Nigeriaanse nationaliteit. Sinds
14 augustus 2010 verblijft zij in Nederland. Haar zoon [X.] is geboren op 25 juli 2009 en haar dochter [Y.] is geboren op 6 februari 2011. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dan wel zijn rechtsvoorganger (de staatssecretaris) heeft bij besluit van 4 november 2010 aan appellante een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van het beleid zoals (destijds) neergelegd in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (verblijfsvergunning B9). Deze vergunning was geldig van 28 oktober 2010 tot
28 oktober 2011. Op 30 maart 2011 heeft de staatssecretaris appellante geïnformeerd dat de officier van justitie naar aanleiding van de aangifte van mensenhandel, op 14 maart 2010 (kennelijk is bedoeld: 2011) heeft besloten over te gaan tot sepot wegens het ontbreken van een verdere onderzoeksindicatie. Voorts is meegedeeld dat de staatssecretaris voornemens is de verblijfsvergunning B9 in te trekken met terugwerkende tot de datum van het sepot. Naar aanleiding hiervan heeft appellante een klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van een Strafvordering ingediend, dat op 28 april 2011 door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (Gerechtshof) is ontvangen. Op 5 juli 2011 heeft appellante een aanvraag ingediend tot verlenging van de B9-verblijfsvergunning. Bij besluit van 6 december 2011 is deze aanvraag afgewezen. Hierbij is vermeld dat het appellante vrij staat een aanvraag om wijziging van de beperking in te dienen. Bij besluit van 12 december 2011 is het besluit van 6 december 2011 ingetrokken en is de verblijfsvergunning B9 verlengd tot 1 november 2011, zijnde de datum waarop het Gerechtshof het beklag heeft afgewezen. Het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2011 is bij besluit van 6 maart 2012 ongegrond verklaard. Het vervolgens daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 2 oktober 2012 door de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Haarlem, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 28 december 2011 heeft appellante een aanvraag om wijziging van de verblijfsvergunning regulier onder de beperking als bedoeld in B9 van de Vreemdelingencirculaire in de beperking “voortgezet verblijf” ingediend. Bij besluit van
6 maart 2012 is deze aanvraag afgewezen. De door appellante tegen dit besluit gevoerde procedure is geëindigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 april 2014, waarbij de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2013 is vernietigd en het beroep van appellante alsnog ongegrond is verklaard.
1.3.
Nadat eerdere aanvragen om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) waren afgewezen, heeft appellante op 14 oktober 2013 opnieuw kinderbijslag aangevraagd ten behoeve van haar kinderen. Deze aanvraag is bij besluit van 4 maart 2014 afgewezen omdat appellante geen verblijfsvergunning heeft en bovendien niet als ingezetene kan worden aangemerkt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 maart 2014 ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat appellante in de kwartalen in geding niet verzekerd is op grond van artikel 6, tweede lid, van de AKW en dat ook de toepassing van artikel 10 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) niet kan leiden tot verzekering. Appellante was immers niet meer in het bezit van een verblijfsvergunning en de aanvraag om “voortgezet verblijf” van 28 december 2011 is niet tijdig ingediend, wat wordt bevestigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) die die aanvraag als ontijdige aanvraag (verblijfscode 34 in het GBA) heeft aangemerkt.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 1 mei 2015 heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante tijdens de te beoordelen periode niet verzekerd was in de zin van artikel 6, tweede lid, van de AKW. Voorts heeft de Svb zich op het standpunt kunnen stellen dat appellante op grond van de (ontijdige) aanvraag van 28 december 2011 niet is aan te merken als verzekerde in de zin van KB 746, zodat appellante aan die verblijfsrechtelijke procedure geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. Op het in beroep ingenomen standpunt van appellante, dat de Svb toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 24 van KB 746 omdat als gevolg van fouten in de vreemdelingrechtelijke procedure de aanvraag om “voortgezet verblijf” pas na afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is ingediend, heeft de Svb ten onrechte niet inhoudelijk beslist. De rechtbank heeft de Svb in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen over griffierecht en proceskosten – het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe is overwogen dat de Svb zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellante aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding vormen tot toepassing van de hardheidsclausule.
3.1.
In hoger beroep is namens appellante uitvoerig uiteengezet waarom de indiening van de aanvraag tot “voortgezet verblijf” pas na afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning B9 is aangevraagd en dat deze te late indiening met een beroep op de hardheidsclausule van artikel 24 van KB 746 verschoonbaar moet worden geacht. Samengevat komen de argumenten voor verschoonbaarheid hierop neer dat de staatssecretaris, maar feitelijk de IND, is afgeweken van de gebruikelijke gang van zaken in soortgelijke procedures, dat appellante daardoor op het verkeerde been is gezet en het daarom niet verwijtbaar is dat de aanvraag tot “voortgezet verblijf” niet is ingediend voordat de verblijfsvergunning B9 was verlopen. Anders dan de procedure die de IND volgt bij intrekking van de verblijfsvergunning B9 heeft de IND appellante tijdens de verlengingsprocedure van die vergunning niet tijdig gewaarschuwd en in de gelegenheid gesteld om een aanvraag “voortgezet verblijf” in te dienen. Hierdoor ontbrak ook de toezegging die in dergelijke gevallen wordt gedaan, dat de lopende verblijfsvergunning niet wordt ingetrokken totdat op de aanvraag “voortgezet verblijf” is beslist. Indien de juiste procedure door de IND was gevolgd, had appellante voor de afloop van haar verblijfsvergunning B9 een aanvraag om “voortgezet verblijf”/voortgezette toelating gedaan en had zij aanspraak op kinderbijslag en kindgebondenbudget kunnen maken tot de uitspraak van de ABRvS van 22 april 2014.
3.2.
De Svb heeft in hoger beroep herhaald primair van oordeel te zijn dat een beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen omdat appellante is uitgesloten van het recht op kinderbijslag op grond van de AKW en niet op grond van het al dan niet toepassen van de bepalingen in KB 746. Subsidiair is de Svb van oordeel dat op grond van de door appellante genoemde omstandigheden geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 24 van KB 746.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In dit geding is aan de orde – zoals ook ter zitting door partijen is bevestigd – het recht op kinderbijslag van appellante over het eerste kwartaal van 2013 tot en met het eerste kwartaal van 2014.
4.2.
In de eerste plaats is van belang of appellante in genoemde kwartalen verzekerd is voor de AKW. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de AKW is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op grond van artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van de AKW in verbinding met artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van KB 746 is verzekerd op grond van de volksverzekeringen de in Nederland wonende vreemdeling die na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000 voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating of die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante tot 1 november 2011 rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onder a, van de Vw 2000 en dat zij tot en met de peildatum het vierde kwartaal van 2012 rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000. Voorts wordt door partijen niet betwist dat appellante niet vóór 1 november 2011 een aanvraag heeft heeft ingediend om wijziging van haar verblijfsvergunning regulier. Ook is onbestreden dat in de periode in geding artikel 10, eerste lid, onder b, van KB 746 niet van toepassing is. Dit betekent dat appellante vanaf 1 november 2011 niet verzekerd is ingevolge artikel 6, tweede lid, van de AKW en dat zij in de kwartalen in geding ook niet voldeed aan de uitbreidende voorwaarden voor verzekering van artikel 10 van KB 746.
4.4.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in dit geval niet kan worden gezegd dat toepassing van artikel 10, eerste lid, onder a, van KB 746 leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.5.
In artikel 24 van KB 746 is bepaald dat de Svb artikelen van KB 746 buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding of beperking van de kring van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit.
4.6.
De Svb hanteert als beleid (SB1039) dat de onbillijkheid van overwegende aard uitsluitend voortvloeit uit de toepassing van KB 746 indien:
* betrokkene door toepassing van KB 746 verplicht verzekerd dan wel niet verplicht verzekerd geraakt, of
* een bepaling van KB 746 ziet op de situatie van betrokkene, maar betrokkene niet voldoet aan de nadere voorwaarden die in die bepaling worden gesteld aan de uitbreiding of beperking van de verzekeringsplicht.
4.7.
Het primaire standpunt van de Svb dat artikel 24 van KB 746 in dit geval geen toepassing kan vinden, wordt niet gedeeld. In de AKW is als hoofdregel voor verzekeringsplicht van vreemdelingen neergelegd dat deze is beperkt tot vreemdelingen die hier verblijven op grond van een besluit tot toelating of op grond van toelating als EU-onderdaan. In afwijking van die hoofdregel is voor bepaalde vreemdelingen die in procedure zijn een uitbreiding van die hoofdregel neergelegd in artikel 10 van KB 746. Appellante voldoet niet aan de nadere clausulering van de voorwaarden voor de uitbreiding van de kring van verzekerden omdat zij de relevante aanvraag om voortgezette toelating niet tijdig heeft ingediend. Dit betekent dat artikel 24 van KB 746 op de situatie van appellante kan worden toegepast.
4.8.
In lijn met het oordeel van de rechtbank wordt geoordeeld dat de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven tot toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 24 van KB 746. Aan appellante was een verblijfsvergunning B9 toegekend die in beginsel afliep op 28 oktober 2011. Appellante was al in maart 2011 op de hoogte gesteld van het voornemen om deze vergunning in te trekken. Appellante heeft toen een klaagschrift ingediend tegen de beslissing tot spot en heeft op 5 juli 2011 een verzoek om verlenging van de verblijfsvergunning B9 gedaan. Appellante heeft gewacht met het indienen van een aanvraag tot “voortgezet verblijf” totdat een beslissing van de staatssecretaris was ontvangen met betrekking tot de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning B9. Appellante heeft hierbij het risico genomen dat zij geen aanvraag tot “voortgezet verblijf” meer kon doen vóór de beëindiging van de verblijfsvergunning B9, uiteindelijk op
1 november 2011. Hoewel de IND mogelijk in situaties waarin de verblijfsvergunning wordt ingetrokken, een procedure volgt waarin de betrokkene tijdig wordt gewaarschuwd een aanvraag tot “voortgezet verblijf” in te dienen, blijft het de eigen verantwoordelijkheid van appellante (en haar gemachtigde) om tijdig een aanvraag in te dienen. Dat deze aanvraag wel al in een eerder stadium onder de aandacht van appellante is gebracht, blijkt uit de brief van
8 november 2011, waarin is vermeld dat de gemachtigde van appellante reeds voor deze datum verscheidene brieven naar appellante heeft gestuurd met betrekking tot de noodzaak tot het aanvragen van een verblijfsvergunning “voortgezet verblijf” en de stukken die hiervoor nodig zijn. Dat niet tijdig een aanvraag is gedaan moet voor rekening en risico van appellante blijven. Nu de door appellante genoemde omstandigheden de te late indiening van de aanvraag tot “voortgezet verblijf” niet verschoonbaar maken, leidt de volledige toepassing van artikel 10, eerste lid, onder a, van KB 746 niet tot een onbillijkheid van overwegende aard als in artikel 24 van KB 746 bedoeld.
4.9.
De vraag of de aanvraag van 28 december 2011 om “voortgezet verblijf” zou moeten worden aangemerkt als een aanvraag om “voortgezette toelating” als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, van KB 746 (vergelijk de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2015:4903) behoeft, gezien het bovenstaande, geen bespreking.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat appellante in de in geding zijnde kwartalen niet verzekerd was voor de AKW en dat de Svb terecht over die kwartalen kinderbijslag heeft geweigerd. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde

NK