In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de korpschef van politie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de harmonisatie van arbeidsvoorwaarden binnen de politie en de afwijzing van een verzoek om bevordering van een politieambtenaar, betrokkene, naar de functie van senior GGP. Betrokkene had in 2012 verzocht om bevordering, maar de korpschef weigerde dit op basis van een beoordeling die niet voldeed aan de norm van 80% uitstekende scores. De rechtbank oordeelde dat de korpschef de grenzen van zijn beoordelingsruimte had overschreden en dat betrokkene in beginsel aan de criteria voor bevordering voldeed. De korpschef ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en verwees naar eerdere uitspraken over de invulling van het begrip "boven de norm". De Raad oordeelde dat de korpschef de bevoegdheid had om een rekenkundig criterium te hanteren waarbij ten minste 80% van de competenties met de score uitstekend (4) moest zijn. De Raad kwam tot de conclusie dat de korpschef terecht had geoordeeld dat betrokkene niet voldeed aan deze norm, en dat de afwijzing van het verzoek om bevordering terecht was. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt de beleidsruimte die de korpschef heeft bij het vaststellen van beoordelingscriteria en de noodzaak voor politieambtenaren om aan specifieke criteria te voldoen voor bevordering. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.