ECLI:NL:CRVB:2017:540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
16/109 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van een boete opgelegd wegens het verzwegen van hennepkwekerij in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die bijstand ontving, had zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van hennepteelt in zijn woning. Het college van burgemeester en wethouders van Deventer had daarop de bijstand van de appellant ingetrokken en een boete opgelegd van € 3.108,12, gelijk aan 100% van het nettobedrag van de verstrekte bijstand over de periode waarin de schending plaatsvond. De rechtbank had deze boete verlaagd naar € 3.100,- omdat het college verzuimd had het boetebedrag af te ronden.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat er dringende redenen waren om van de boete af te zien, gezien zijn financiële situatie. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van de boete. De Raad heeft ook de hoogte van de boete heroverwogen en vastgesteld dat deze, rekening houdend met de financiële omstandigheden van de appellant, op € 2.358,89 moest worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de boete op € 3.100,- had vastgesteld en bepaalde dat het college de proceskosten van de appellant in hoger beroep moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de mogelijkheid voor het college om boetes op te leggen bij schendingen, maar ook de noodzaak om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen bij het vaststellen van de hoogte van de boete.

Uitspraak

16.109 WWB

Datum uitspraak: 24 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 november 2015, 15/404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Post, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Post. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 20 juli 2013 tot en met 1 november 2013 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.108,12 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van hennepteelt in zijn woning als gevolg waarvan het recht op bijstand in de genoemde periode niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft tegen het besluit van 26 november 2013 geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 3.108,12, gelijk aan 100% van het nettobedrag van de verstrekte bijstand over de in 1.2 vermelde periode.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd op de grond dat het college heeft verzuimd het boetebedrag af te ronden en met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de boete vastgesteld op € 3.100,-. Daarbij heeft de rechtbank de boete naar beneden afgerond om te voorkomen dat de boete het bedrag van de benadeling zou overstijgen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van een boete. In dat verband heeft appellant ter zitting toegelicht dat hij schulden heeft en al geruime tijd leeft op een inkomen op bijstandsniveau. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van de boete voor appellant. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In wat appellant heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten als in voornoemde zin.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat in onvoldoende mate met zijn financiële omstandigheden rekening is gehouden, in welk kader hij heeft gewezen op de in 4.1 genoemde uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12. Appellant heeft in dit verband in hoger beroep een schuldenoverzicht overgelegd en hij heeft ter zitting benadrukt dat hij nog steeds bijstand ontvangt. Gelet op de overwegingen 5.9 tot en met 5.11 van die uitspraak en nu tussen partijen niet in geschil is dat appellant de inlichtingenverplichting opzettelijk heeft geschonden, moet bij het vaststellen van de hoogte van de boete in acht worden genomen dat appellant deze in 24 maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen.
4.3.1.
Het college heeft naar voren gebracht dat in dit geval aanleiding bestaat van de in de
in 4.3 genoemde uitspraak gehanteerde systematiek af te wijken nu het hier gaat om hennepteelt, waarvan bekend is dat daarmee grote winsten kunnen worden behaald. De Raad volgt het college hierin niet. Het college heeft tegenover wat appellant over zijn draagkracht heeft aangevoerd slechts in zijn algemeenheid gesteld dat bij hennepteelt mag worden aangenomen dat daarbij grote hoeveelheden geld omgaan. Voorts heeft het college desgevraagd ter zitting verklaard dat het niet beschikt over concrete aanwijzingen dat appellant nog beschikt over vermogen dat bij de bepaling van zijn draagkracht in aanmerking kan worden genomen.
4.3.2.
In de situatie van appellant als alleenstaande betekent het voorgaande dat de boete met toepassing van artikel 18a, van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals die sinds 1 januari 2017 luiden, en de onder 4.3 aangehaalde rechtspraak nu dient te worden bepaald op € 2.358,89, te weten 24 maal 10% van de alleenstaandennorm ten tijde van deze uitspraak (€ 982,87). Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellant.
4.4.
Gelet op 4.3 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft vastgesteld op € 3.100,-. Met toepassing van artikel 8:72a, van de Awb zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 2.358,89, aangezien de boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft
vastgesteld op € 3.100,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.358,89 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 januari 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Spek

HD