ECLI:NL:CRVB:2017:538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/4697 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door niet gemelde gok-activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die in de periode van 1 september 2010 tot en met 16 juli 2013 gok-inkomsten heeft ontvangen zonder deze te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk. Appellant ontving eerder bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een inlichtingenverplichting. Na een melding van vermoedelijke fraude heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking dat appellant aanzienlijke bedragen had opgenomen bij verschillende casino's, wat hij niet had gemeld. Het college heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen deugdelijke administratie had bijgehouden van zijn gok-inkomsten. De Raad benadrukte dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan, op het college rustte, maar dat appellant niet in zijn bewijsvoering was geslaagd. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand en dat het college gehouden was de kosten van bijstand terug te vorderen.

Uitspraak

15/4697 WWB
Datum uitspraak: 24 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 juni 2015, 14/8578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.J. Fraanje, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A. de Raad, kantoorgenoot van mr. Fraanje. Als tolk is verschenen G. de Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.M. van Amerongen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 7 januari 2008 tot en met 30 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. In de periode van 15 januari 2010 tot en met 18 augustus 2010 ontving appellant een uitkering grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen. Met ingang van 19 augustus 2010 heeft het college appellant opnieuw bijstand verleend op grond van de WWB naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding in juni 2010 van de klantmanager dat appellant vermoedelijk heeft gefraudeerd bij de verkoop van zijn supermarkt omdat hij daaruit een veel hoger bedrag heeft ontvangen dan hij aan het college heeft gemeld, heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente Nijkerk onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand ten aanzien van dit vermoeden. Dit onderzoek is stil komen te liggen. Eind 2013 heeft een andere handhavingsmedewerker (tweede handhavingsmedewerker) dit onderzoek voortgezet. In dat kader heeft de tweede handhavingsmedewerker bankafschriften van appellant opgevraagd. Bij bestudering van deze bankafschriften is gebleken dat in de periode van 23 augustus 2008 tot en met 16 juli 2013 op wisselende dagen en tijdstippen een bedrag van in totaal € 47.371,- is afgeschreven ten gunste van verschillende casino’s. In de periode van 1 september 2010 tot en met 16 juli 2013 (zie onder 1.3) gaat het om een bedrag van € 35.271,-. Op 14 november 2013 heeft appellant hierover onder meer verklaard dat hij al ongeveer dertien jaar casino’s bezoekt, soms drie tot vier keer in de week en soms een hele maand niet. Soms verliest hij zijn inzet, soms speelt hij gelijk en soms wint hij. De winst in het casino wordt contant uitbetaald. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 juni 2014.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2014 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 september 2010 tot en met 16 juli 2013 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 45.286,42 met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant inkomsten uit gokken heeft ontvangen. Deze inkomsten heeft appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet gemeld aan het college. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van deze inkomsten, kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. Het college heeft aanleiding gezien de bijstand over de periode vóór 1 september 2010 niet in te trekken en terug te vorderen omdat de besluitvorming enige tijd op zich heeft laten wachten. Voorts heeft het college, gelet op alle omstandigheden, de individuele (medische) situatie van appellant en zijn echtgenote en het tijdsverloop, aanleiding gezien de gemaakte kosten van bijstand netto terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2010 tot en met 16 juli 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor appellant belastend besluit. Dit brengt met zich dat het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
Uit de in 1.2 verwoorde verklaring van appellant van 14 november 2013 blijkt dat appellant in de hier te beoordelen periode casino’s bezocht en dat hij uit gokken bedragen heeft gewonnen die contant aan hem zijn betaald. Appellant heeft, door van de gewonnen bedragen geen melding te maken aan het college, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De beroepsgrond van appellant dat het college al vanaf 2008 op de hoogte kon zijn van zijn casinobezoeken, slaagt niet. Uit de bankafschriften die appellant reeds in een eerder stadium heeft overgelegd, dat wil zeggen vóór het moment van voortzetting van het onderzoek door de tweede handhavingsmedewerker eind 2013, kan niet worden afgeleid dat appellant gokte en dat hij daarmee regelmatig bedragen heeft gewonnen. Daarbij is van belang dat eerder, onder meer in 2009 en 2010, verricht onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand hierop niet was gericht en dat een groot aantal posten op de in maart 2009 aan het college overgelegde bankafschriften uit 2008 en 2009 onleesbaar zijn gemaakt.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke data hij bedragen heeft gewonnen en hoe hoog deze bedragen waren. Appellant heeft hiervan geen deugdelijke administratie bijgehouden. Het college en de rechtbank hebben met juistheid geconcludeerd dat, als gevolg van de in 4.3 vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB is voldaan, zodat het college gehouden was de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2010 tot en met 16 juli 2013 in te trekken.
4.7.
Het college was voorts gehouden op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.8.
Het beroep van appellant op de zesmaandenjurisprudentie slaagt evenmin. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 3 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6666) volgt dat de zesmaandenjurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1844 en 16 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3106) kan, omdat hier sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid, appellant zich niet met vrucht beroepen op bedoelde jurisprudentie.
4.9.
Voorts kan, mede gelet op wat onder 4.3 is overwogen, niet worden gezegd dat het college over een onevenredig lange periode de bijstand heeft teruggevorderd. In dat kader dient te worden opgemerkt dat appellant door het college niet tekort is gedaan. Het college heeft de bijstand immers eerst met ingang van 1 september 2010 teruggevorderd en de gemaakte kosten van bijstand zijn niet bruto, maar netto teruggevorderd. Daarnaast heeft het college afgezien van terugvordering van de in de hier aan de orde zijnde periode aan appellant verleende langdurigheidstoeslag en bijzondere bijstand.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Spek

HD