ECLI:NL:CRVB:2017:537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/6638 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante ontving van 2 maart 2006 tot en met 5 mei 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand herzien en teruggevorderd, omdat appellante en haar echtgenoot niet hadden gemeld dat zij onroerend goed in Turkije bezaten. Dit onroerend goed bestond uit twee appartementen en landbouwgrond, met een gezamenlijke waarde van € 153.000,-. Het college stelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, omdat zij niet had gemeld dat zij over dit vermogen beschikte, waardoor zij geen recht op bijstand had.

De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om onderzoek te doen naar de juistheid van de verstrekte gegevens. Appellante voerde aan dat er geen aanleiding was voor het onderzoek en dat er inbreuk was gemaakt op haar privacy. De Raad oordeelde dat het college op basis van artikel 53a van de WWB gerechtigd was om onderzoek te doen en dat de inbreuk op de privacy niet onevenredig was in het licht van de doelen die met het onderzoek werden gediend. De Raad bevestigde dat het college geen voorafgaand contact met appellante hoefde te hebben, omdat dit het onderzoek had kunnen doorkruisen.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad wees ook de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

15.6638 WWB

Datum uitspraak: 7 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 augustus 2015, 14/8372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Celikkal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Namens appellante is verschenen mr. Celikkal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 2 maart 2006 tot en met 5 mei 2013 samen met haar echtgenoot bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante en haar echtgenoot waren eigenaar van een woning in Nederland, die met een hypotheek gefinancierd was. Het college heeft de bijstand tot en met 16 december 2009 verleend als geldlening onder verlening van krediethypotheek en vervolgens om niet.
1.2.
Op 9 oktober 2012 heeft een medewerker bijzonder onderzoek, werkzaam bij de gemeente Den Haag een aanvraag gedaan bij het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) om een rechtmatigheidsonderzoek naar vermogen in de vorm van onroerende zaken in Turkije van appellante en haar echtgenoot.
1.3.
Bij brief van 18 juni 2013 heeft een medewerker van het IBF het college op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het onderzoek dat het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara heeft uitgevoerd naar het bezit van appellante en haar echtgenoot van onroerende zaken in Turkije. Die uitkomst houdt in dat appellante in het bezit is van onroerend goed in de deelgemeente [deelgemeente] van de stad [gemeente] , bestaande uit twee appartementen, sinds 1989 op naam van appellante, en landbouwgrond, sinds 25 september 2012 op naam van appellante, met een gezamenlijke getaxeerde waarde van € 153.000,-. De medewerker van het IBF heeft bij deze brief gevoegd de vertaling van verrichte taxaties en gegevens van belastingaangiften van appellante voor onroerende zaken in die deelgemeente en stad. Twee medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag hebben appellante op 9 oktober 2013 hierover gehoord. De medewerkers hebben de resultaten van hun onderzoek neergelegd in rapportages van 11, 18 en 20 februari 2014.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante en haar echtgenoot over de periode van 17 december 2009 tot en met 5 mei 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van ten onrechte verleende bijstand over de periode van 17 december 2009 tot en met 5 mei 2013 tot een bedrag van € 44.975,40 van appellante en haar echtgenoot teruggevorderd. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante en haar echtgenoot de inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet mee te delen dat appellante over onroerend goed in Turkije beschikte en dat zij, omdat zij in de te beoordelen periode over meer dan het vrij te laten vermogen beschikten, geen recht op bijstand hadden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat onvoldoende aanleiding bestond om onderzoek te doen naar bezit van onroerend goed in Turkije. Deze grond slaagt reeds niet, omdat het college volgens vaste rechtspraak op grond van artikel 53a van de WWB bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Deze bevoegdheid mag steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en daartoe is geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Zie de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231.
4.2.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college onrechtmatig verkregen bewijs aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Bij het onderzoek is inbreuk gemaakt op haar privacy. Bij het onderzoek in Turkije is aangebeld bij de appartementen, appellante heeft toen opengedaan en heeft vragen beantwoord. Voor die inbreuk bestond geen grond. Er bestond immers geen concreet vermoeden van fraude. Appellante en haar echtgenoot hadden moeten worden gehoord voorafgaand aan het onderzoek in Turkije, niet daarna.
4.3.1.
De onder 1.2 bedoelde medewerker heeft als aanleiding van het onderzoek gerapporteerd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante en haar echtgenoot een paar maanden op vakantie zijn in Turkije en al drie maanden geen bijstand hebben ontvangen en daarover geen contact hebben opgenomen met de gemeente. De ambtenaar vraagt zich af hoe appellante en haar echtgenoot de hypotheek betalen. Er moet dus een bron van inkomsten zijn.
4.3.2.
Appellante voert aan dat geen bewijs bestaat dat zij en haar echtgenoot drie maanden geen uitkering hebben ontvangen en in het buitenland waren. Appellante heeft echter in beroep erkend dat in november 2012 de uitkering tweemaal is betaald en dat in juli 2012 maar een gering bedrag van de uitkering is betaald. Uit het door haar daarbij overgelegde betalingsoverzicht volgt dat in de maanden augustus tot en met oktober 2012 geen bijstand is betaald. Gelet op deze erkenning en dit betalingsoverzicht was op het tijdstip waarop de ambtenaar het onderzoek aanvroeg zonder meer aannemelijk dat in het najaar van 2012 een lange onderbreking van de betaling van de uitkering had plaatsgevonden. Daarbij komt dat appellante in beroep erkend heeft in dat jaar drie maanden op vakantie te zijn geweest in Turkije. Aldus bestond grond voor een onderzoek naar de vraag hoe appellante en haar echtgenoot de hypotheeklasten in Nederland konden betalen en langdurig in Turkije konden verblijven en daarom of zij over middelen in Turkije beschikten.
4.3.3.
Appellante voert verder aan dat inbreuk is gemaakt op haar privacy door een huisbezoek af te leggen in Turkije. Dit is evenwel niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. In het dossier is geen aanknopingspunt te vinden ter onderbouwing van de stelling dat een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Uit het taxatierapport blijkt ook niet dat de taxateur de appartementen heeft betreden. Het enkel aanbellen en vragen stellen aan de deur is geen huisbezoek. In zoverre slaagt de grond niet.
4.3.4.
Appellante voert nog aan dat reeds met het raadplegen van de belastinggegevens in Turkije en het verrichten van een taxatie van de appartementen en het aanspreken van appellante aan de deur in Turkije een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op haar privacy. Ook in zoverre slaagt de beroepsgrond niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bestaat voor het onderzoek dat hier verricht is, een voldoende wettelijke grondslag en is de inbreuk die daarmee gemaakt wordt op de privacy niet onevenredig in het licht van de te dienen doelen. Zie de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1881, r.o. 4.7 e.v. Evenmin had het college appellante en haar echtgenoot voorafgaand het vermogensonderzoek in Turkije moeten horen, nu dit mogelijk het onderzoek had kunnen doorkruisen. Aan het subsidiariteitsbeginsel is dan ook voldaan.
4.4.
Uit 4.1 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD