ECLI:NL:CRVB:2017:529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
16/854 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en zorgvuldigheid van het onderzoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was vastgesteld op basis van een onderzoek naar zijn woonsituatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het onderzoek, uitgevoerd op 22 januari 2015, niet op zorgvuldige wijze is verricht. De conclusies in het rapport van de controleurs zijn niet voldoende onderbouwd en de minister heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant niet op het brp-adres woonde. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en herroept het besluit van 27 februari 2015. De Raad concludeert dat het rapport niet voldoet aan de eisen die aan een dergelijk onderzoek gesteld worden, en dat de minister niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten. De Raad herstelt het geschil door het besluit van de minister te herroepen, omdat een herstel van het geconstateerde gebrek niet mogelijk is. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16/854 WSF
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2015, 15/5653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[S.R.] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M. Noorlander, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Noorlander. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, met ingang van september 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor de jaren 2013, 2014 en 2015 voortgezet. Appellant stond van 7 maart 2012 tot 10 april 2015 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het [adres] te [woonplaats]. Naast appellant stonden onder dit adres ingeschreven zijn oma, zijn oom en zijn broer.
1.2.1.
Op 22 januari 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van – onder meer – appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de brp stond ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de oom van appellant opgenomen. Van het onderzoek is op 17 februari 2015 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is de verklaring van de oom gevoegd.
1.2.2.
In het rapport is vermeld dat de woning zes kamers heeft, waarvan er vijf dienen als slaapkamer, en dat er in totaal vier personen onder het brp-adres staan ingeschreven. De oom heeft tegenover de controleurs verklaard dat zijn moeder op het brp-adres woont, net als appellant en diens broer. Appellant maakt gebruik van de open ruimte, de studeerkamer en de slaapkamer op de begane grond. Blijkens het rapport hebben de controleurs in de studeerkamer aangetroffen een bureau, een stoel, kasten, boeken, beeldjes en herenschoenen. Over de gympen in deze kamer is verklaard dat zij van appellant zijn. In de slaapkamer hebben de controleurs aangetroffen een tweepersoonsbed, een kledingkast, een ladenkast en een televisie. Over de in de slaapkamer aangetroffen kleding en spullen heeft de oom blijkens het rapport aan de controleurs verteld dat de kleding in de kledingkast, de sokken en het ondergoed in de mandjes, de jas, de verzorgingsspullen, de laptop en de gewichten van appellant zijn. Voorts heeft de oom hen verteld dat de colberts, de koffers, de tablet, het diabetesinformatieboekje en de insulineprikpen van hem zijn en dat de aansluiting van de televisie op zijn naam staat. Verder heeft de oom verklaard dat hij ook weleens in de slaapkamer overnacht en dat appellant dan weg moet. Op de vraag hoe vaak hij in de slaapkamer overnacht, heeft de oom geantwoord dat hij nog een huis in [woonplaats] heeft en ook daar een kamer in gebruik heeft. Als conclusie hebben de controleurs – onder meer – vermeld:
“Uit het gehouden huisbezoek is gebleken dat de oom zich voorstelde als de hoofdbewoner en ook daadwerkelijk ingeschreven staat op het adres in de BRP. (…) De kamer die getoond werd als zijnde van de student, ook door de oom werd gebruikt. Tevens lagen er in de gehele woning persoonlijke spullen en kleding van de oom. Uit het gehouden huisbezoek is gebleken dat er op basis van de afgelegde verklaring van de oom, er spullen aanwezig waren van de student echter is er geen enkele administratie en of zijn er schoolspullen aangetroffen welke gerelateerd kunnen worden aan de student. (…) Er is niet aannemelijk gemaakt dat de student [S.] zijn hoofdverblijf heeft op het BRP inschrijf adres.”
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het rapport en de verklaring, zoals die onder 1.2.2 zijn weergegeven, bij besluit van 27 februari 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit), de aan appellant toegekende studiefinanciering per 1 september 2012 herzien in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 5.909,10 van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank biedt het rapport van 17 februari 2015 een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat appellant op het moment van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde.
3. Appellant heeft in hoger beroep – onder meer – aangevoerd dat het onderzoek naar zijn feitelijke woon- en leefsituatie onvoldoende zorgvuldig is verricht. Ook heeft appellant aangevoerd dat het rapport van 17 februari 2015 geen voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat hij op het moment van het huisbezoek niet op het
brp-adres woonde. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij wel op het brp-adres woonde, heeft appellant erop gewezen dat niet alleen zijn kleding en laptop, maar ook zijn studieboeken, administratie, post, scheermesjes en tandenborstel op dat adres lagen. Deze zaken zijn echter niet getoond tijdens het huisbezoek. Ter verklaring van deze omstandigheid heeft appellant betoogd dat zijn oom niet kon weten of vermoeden dat hij deze zaken aan de controleurs moest laten zien. De controleurs hebben hem niet gevraagd om dergelijke zaken te laten zien. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de verklaring van zijn oom onjuist is opgetekend. De oom heeft nooit gezegd dat appellant weg moet als hij in de kamer van appellant wenst te overnachten. De strekking van hetgeen zijn oom heeft gezegd, is dat als appellant niet op het brp-adres overnacht, hij weleens in de kamer van appellant overnacht. Ter ondersteuning van deze stelling heeft appellant een nadere verklaring van zijn oom overgelegd. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de controleurs ten onrechte geen nadere vragen aan zijn oom hebben gesteld over de frequentie van diens overnachtingen op het brp-adres. Blijkens de nadere verklaring van zijn oom overnacht hij slechts één à twee keer per maand op het brp-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Een besluit tot herziening als in de voorliggende zaak aan de orde kan eerst in rechte stand houden indien de minister aannemelijk maakt dat de studerende niet heeft voldaan aan de vereisten die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Verder geldt dat het besluit tot herziening dient te berusten op een onderzoek waarbij de minister voldoet aan zijn in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde plicht tot het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.2.
Het besluit tot herziening dient in de regel te worden onderbouwd aan de hand van een rapport waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van de studerende. In de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989 (overweging 4.2.1-4.2.3), heeft de Raad omschreven aan welke eisen een dergelijk onderzoek en een daarvan opgemaakt rapport ten minste dienen te voldoen.
4.3.
De controleurs hebben in het rapport van 17 februari 2015 de conclusie getrokken dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het brp-adres had. In het rapport wordt deze conclusie echter niet op voldoende wijze onderbouwd. Wat is beschreven in het rapport – de getoonde kamer werd ook gebruikt door de oom van appellant, er zijn kleding en spullen van de oom aangetroffen en er zijn weliswaar spullen van appellant aangetroffen, maar niet zijn schoolspullen en/of administratie – is niet redengevend voor de conclusie dat appellant niet op het brp-adres woonde. Uitgaande van de verklaring die de oom heeft afgelegd, moet worden aangenomen dat een groot aantal spullen van appellant op het brp-adres lag, waaronder zijn kleding, jas, gympen, sokken, ondergoed, verzorgingsspullen en laptop. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaring van de oom te twijfelen. De aanwezigheid van de hoeveelheid verschillende spullen duidt er eerder op dat appellant wel op het brp-adres woonde. Bij dit gegeven kan uit de enkele omstandigheid dat tijdens het huisbezoek op het brp-adres geen schoolspullen en/of administratie van appellant zijn aangetroffen – mogelijk omdat hiernaar ook niet specifiek is gevraagd – niet de conclusie worden getrokken dat appellant niet op het brp-adres woonde.
4.4.
De conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het brp-adres had, wordt evenmin op voldoende wijze onderbouwd met hetgeen de oom voor het overige heeft verklaard. Zo is onduidelijk gebleven of er nog spullen van appellant in de open ruimte lagen, of – naast de gympen – nog meer spullen van appellant in de studeerkamer lagen en hoe vaak per week
(of hoe vaak per maand) de oom in de kamer van appellant overnachtte. Vragen hierover zijn ofwel niet gesteld, ofwel niet adequaat beantwoord zonder dat dit tot nadere vragen heeft geleid. De in de slotzin van het rapport vermelde conclusie dat niet aannemelijk is gemaakt dat de studerende zijn hoofdverblijf op het brp‑adres heeft, wekt bovendien de indruk dat de controleurs zich bij hun onderzoek de bewijsposities van de minister en de studerende onvoldoende hebben gerealiseerd.
4.5.
Uit het rapport van 17 februari 2015 vloeit onmiskenbaar voort dat bij de controleurs de overtuiging bestaat dat appellant op het moment van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Uit hetgeen is overwogen in 4.3 en 4.4 volgt echter dat deze bij de controleurs bestaande overtuiging niet wordt geschraagd op een wijze als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 14 december 2016.
4.6.
Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 leidt tot het oordeel dat het onderzoek van 22 januari 2015 en het daarvan opgemaakte rapport van 17 februari 2015 niet aan de daaraan gestelde eisen voldoen.
4.7.
Bij de beoordeling of met het rapport van 17 februari 2015 al dan niet de nodige kennis is vergaard als bedoeld in 4.1 en of het bestreden besluit op dit rapport kon worden gebaseerd, had de minister mitsdien tot de conclusie dienen te komen dat dit niet het geval was. Het onderzoek waarvan het rapport verslag doet, is niet op zorgvuldige wijze verricht en de in het rapport getrokken conclusies worden niet gedragen door de bevindingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Reeds hierom komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop behoeven de overige hogerberoepsgronden van appellant geen bespreking.
4.8.
Nu een herstel van het geconstateerde gebrek niet tot de mogelijkheden behoort – een nader onderzoek naar de ten tijde van het huisbezoek bestaande feitelijke woon- en leefsituatie op het brp-adres is onmogelijk – herroept de Raad het besluit van 27 februari 2015 teneinde het geschil definitief te beslechten.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 25 juni 2015;
  • herroept het besluit van 27 februari 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 juni 2015;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 169,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.S.E.S. Umans

HD