ECLI:NL:CRVB:2017:505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/3393 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkeuring van de verantwoording van het persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de afkeuring van de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend door het Zorgkantoor voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellante had een pgb van € 5.865,50 ontvangen voor begeleiding individueel, maar het Zorgkantoor keurde de verantwoording over de eerste helft van 2013 af. Dit gebeurde op basis van de bevindingen dat een deel van de verleende zorg niet als AWBZ-zorg kon worden aangemerkt en dat er onvoldoende bewijs was voor de zorg die wel als zodanig kon worden gekwalificeerd.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de zorg die door een derde was verleend, in overwegende mate onder de AWBZ viel en dat zij had vertrouwd op deze derde voor de juiste besteding van het pgb. De Raad oordeelde echter dat de verantwoording van het pgb terecht was afgekeurd, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verleende zorg voldeed aan de eisen van de AWBZ. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om het besluit van het Zorgkantoor te weerleggen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de verzekerde om het pgb uitsluitend te gebruiken voor zorg die onder de AWBZ valt, en dat het Zorgkantoor de verantwoording kan afkeuren als niet aan deze voorwaarden is voldaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

15/3393 AWBZ
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 april 2015, 14/609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M. Pommé, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2016. Namens appellante is
mr. Pommé verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 5.865,50 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functie begeleiding individueel.
1.2.
Op 2 september 2013 heeft appellante over de eerste helft van 2013 een verantwoordingsformulier ingediend. Op dit formulier is vermeld dat € 3.189,- is besteed aan begeleiding individueel, verleend door [instantie] .
1.3.
Bij besluit van 25 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor de verantwoording van het pgb over de eerste helft van 2013 afgekeurd. Hieraan ligt ten grondslag dat uit de door appellante verstrekte informatie is gebleken dat een gedeelte van de door [naam] van [instantie] verleende zorg geen AWBZ-zorg betreft en dat van de overige door [naam] verleende zorg niet duidelijk is of het om AWBZ-zorg gaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door [naam] geboden zorg in overwegende mate begeleiding op grond van de AWBZ betreft. Appellante heeft vertrouwd op [naam] voor de juiste besteding van het pgb. Het kan appellante niet worden verweten dat [naam] het pgb onjuist heeft besteed.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1.1.1, aanhef en onder j en k, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) wordt in deze regeling onder persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding en vervoer verstaan hetgeen het Besluit zorgaanspraken AWBZ daaronder verstaat en onder kortdurend verblijf hetgeen het Besluit zorgaanspraken AWBZ daaronder verstaat gedurende niet meer dan twee etmalen per week, met dien verstande dat de desbetreffende zorg niet door een instelling hoeft te worden verleend.
4.1.2.
In artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij de verlening van het pgb de verzekerde de verplichting wordt opgelegd om het budget uitsluitend te gebruiken voor betaling van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa.
4.1.3.
In artikel 2.6.13, eerste lid, van de Rsa is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij de verantwoording over de eerste helft van het kalenderjaar als bedoeld in artikel 2.6.9, achtste lid, aanhef en onder b, het zorgkantoor binnen zes weken na ontvangst van de desbetreffende verantwoording besluit of het voorschot is gebruikt voor betalingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van laatstgenoemd artikel.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Zorgkantoor de verantwoording van het pgb over de eerste helft van 2013 terecht heeft afgekeurd. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4642) berust een tussentijdse verantwoording als hier aan de orde op artikel 2.6.9, achtste lid, aanhef en onder b, van de Rsa en leidt dit tot het besluit bedoeld in artikel 2.6.13, eerste lid, van de Rsa. Uit laatstgenoemd artikellid, gelezen in samenhang met artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa vloeit voort dat dit besluit enkel betrekking kan hebben op de vraag of de verantwoorde zorg zich kwalificeert als een in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa aangewezen vorm van AWBZ-zorg. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over de mate van verwijtbaarheid van de eventuele onjuiste besteding van het pgb en het vertrouwen dat zij bij de besteding in [naam] heeft gehad, kan daarom onbesproken blijven.
4.3.
Evenals het Zorgkantoor is de Raad van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de door [naam] verleende zorg kan worden aangemerkt als zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa. Uit de door appellante aan het Zorgkantoor verstrekte stukken, waaronder het door [naam] opgestelde behandelplan en de zorgovereenkomst, blijkt dat de geboden zorg voor een deel geen AWBZ-zorg is, zoals appellante zelf ook heeft erkend. Met betrekking tot het overige deel van de geboden zorg ontbreekt het in de stukken aan concrete aanknopingspunten aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke zorg feitelijk is verleend. Die duidelijkheid wordt ook niet verkregen met de in hoger beroep door appellante overgelegde stukken, omdat deze enkel de kale vermelding bevatten dat individuele begeleiding aan appellante is verleend.
4.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het Zorgkantoor de verantwoording over de eerste helft van 2013 terecht heeft afgekeurd. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) N. van Rooijen

UM