ECLI:NL:CRVB:2017:491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
16/1468 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen woning in Marokko

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante is behandeld. Appellante, geboren op 15 april 1949, ontving van 1 april 1986 tot 1 september 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van een melding dat appellante een woning in Marokko bezat, heeft het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek, uitgevoerd door de Nederlandse Ambassade in Rabat, bevestigde dat appellante sinds 20 september 2006 als eigenaar geregistreerd stond van een appartement in Marokko, met een waarde van circa € 49.725,-. Het college heeft vervolgens besloten om de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellante deze woning niet had gemeld, wat in strijd was met haar inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich verzet tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad stelt vast dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de aankoop van de woning niet te melden. De Raad wijst erop dat het aan appellante is om aannemelijk te maken dat zij niet over de woning beschikte, wat zij niet heeft gedaan. Bovendien heeft appellante geen dringende redenen kunnen aanvoeren om van terugvordering af te zien, ondanks haar lage inkomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16/1468 PW
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 januari 2016, 15/6384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.A. Boere, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Faouzi, advocaat. Als tolk is verschenen B. Badouri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Heiden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op 15 april 1949, ontving van 1 april 1986 tot 1 september 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante een woning heeft in Marokko heeft het college het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht onderzoek te doen naar het bezit van onroerende zaken van appellante in Marokko. De Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat heeft dit onderzoek in opdracht van het IBF uitgevoerd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 7 februari 2012. Hieruit is gebleken blijkt dat appellante sinds 20 september 2006 in het kadaster als eigenaar staat geregistreerd van appartement [nummer] op de vierde etage van de flat in de
[straat] in de stad [K.] te Marokko (woning). De waarde van de woning is door een taxateur op 30 januari 2012 vastgesteld op 552.500,- Dirham, omgerekend circa € 49.725,-. Het college en de sociale recherche hebben een vervolgonderzoek ingesteld. Appellante heeft verklaringen afgelegd en gegevens overgelegd. De bevindingen van het onderzoek door het college en de sociale recherche zijn neergelegd in rapporten van 14 juni 2012 en 24 maart 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 26 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2015 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 20 september 2006 tot en met 31 juli 2008 in te trekken en over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 augustus 2008 te herzien, en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 september 2006 tot en met 31 augustus 2008 tot een bedrag van € 25.010,85 van appellante terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat de woning op haar naam stond en dat zij daarom geen recht op bijstand had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een besluit tot intrekking van de bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante vanaf 20 september 2006 in het daartoe bestemde kadaster te Marokko als eigenaar van de woning geregistreerd staat. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8232) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is hierin niet geslaagd.
4.3.
Uit door appellante overgelegde stukken volgt dat zij de volledige koopsom van de woning contant heeft betaald aan de notaris. De stelling van appellante dat zij de woning desondanks niet in eigendom had, treft geen doel. Appellante heeft hierover tegenstrijdige verklaringen afgelegd, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van haar betoog. In eerste instantie heeft appellante verklaard dat de woning niet van haar is, maar van haar dochter. Vervolgens is zij hiervan teruggekomen en heeft zij aangevoerd dat de woning van haar twee broers is en door hen is aangekocht en dat zij de woning heeft betaald met geld dat zij van haar broers heeft geleend. Dit onder de voorwaarde dat appellante begint met aflossen nadat zij 65 jaar is geworden. Appellante heeft deze laatste stelling niet met objectief en verifieerbaar bewijs onderbouwd. Appellante heeft slechts een verklaring van haarzelf overgelegd waarin staat dat zij van haar broer [M.] 140.000 Dirham heeft geleend en dat zij zal gaan aflossen nadat zij 65 jaar is geworden. In die verklaring is een lager bedrag vermeld dan de koopprijs van de woning. Ter zitting van de Raad heeft appellante herhaald dat zij de rest van de koopsom heeft geleend bij haar andere broer. Zij heeft dit niet onderbouwd met enig bewijsstuk en ter zitting ook te kennen gegeven dat er maar één verklaring is. Appellante is inmiddels en was ook ten tijde van de zitting van de rechtbank ouder dan 65 jaar. Ter zitting van de rechtbank heeft zij verklaard dat zij niet aflost. Ter zitting van de Raad is zij hiervan teruggekomen en heeft zij aangevoerd dat zij haar broers af en toe kleine bedragen betaalt. Ook hiervan heeft zij geen enkel bewijs overgelegd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de aankoop van de woning. Als gevolg daarvan had zij, mede gelet op het feit dat zij de getaxeerde waarde van de woning niet heeft betwist, geen recht op bijstand ten tijde hier van belang. Dit brengt mee dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (PW) was gehouden om de bijstand van appellante in te trekken en te herzien.
4.5.
Wat in 4.4 is overwogen brengt mee dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW eveneens was gehouden om de kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Appellante heeft ter zitting van de Raad betoogd dat in haar geval sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering omdat zij een laag inkomen heeft waardoor zij het teruggevorderde bedrag niet kan opbrengen. Deze stelling treft geen doel. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellantew heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. Ter zitting is gebleken dat appellante een ouderdomspensioen ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet en dat het college nog niet invordert. Appellante zal bij de invordering de bescherming genieten, of kan deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Mansourova

HD