ECLI:NL:CRVB:2017:490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
15/4543 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die sinds 1 juni 1995 bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De sociale recherche van de gemeente Den Haag heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant, naar aanleiding van een anonieme tip dat hij in Groot-Brittannië woonde en werkte. Uit het onderzoek bleek dat appellant sinds 25 mei 2007 in Groot-Brittannië stond ingeschreven en daar diverse toeslagen ontving. Appellant ontkende echter in Groot-Brittannië geregistreerd te staan en weigerde verder te verklaren tijdens het verhoor.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2013 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 25 mei 2007 tot en met 28 februari 2013 terug te vorderen. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant in strijd met zijn inlichtingenplicht niet heeft gemeld dat hij zijn maatschappelijke leven in Groot-Brittannië had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

15/4543 WWB
Datum uitspraak: 24 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2015, 14/6957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Singh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 juni 1995 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 7 juni 2006 op het [adres] ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, van de gemeente Den Haag.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant sinds vijf jaar met een vrouw en kinderen in Groot-Brittannië woont en daar ook werkt, heeft de sociale recherche van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer via het Internationaal Bureau Fraude-informatie informatie bij de Britse autoriteiten ingewonnen, dossieronderzoek verricht, getuigen gehoord en appellant op 11 maart 2013 verhoord. Uit dit onderzoek blijkt onder meer dat appellant sinds 25 mei 2007 in Groot-Brittannië staat ingeschreven, dat aan appellant op 29 juni 2007 een National Insurance Number (een Brits burgerservicenummer) is toegewezen en dat hij aldaar diverse landelijke toeslagen ontvangt. Appellant heeft op
11 maart 2013 tegenover sociaal rechercheurs ontkend dat hij in Groot-Brittannië geregistreerd staat, heeft vervolgens geweigerd om verder te verklaren en heeft het verhoor voortijdig afgebroken. De sociale recherche heeft vervolgens onder meer door middel van een daartoe ingediend rechtshulpverzoek nadere informatie van de Britse autoriteiten ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 28 januari 2014.
1.3.
Bij besluit van 3 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2013, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2013 ingetrokken. Appellant heeft tegen het besluit van 12 augustus 2013 geen beroep ingesteld.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
20 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 25 mei 2007 in te trekken en de over de periode van 25 mei 2007 tot en met 28 februari 2013 gemaakte kosten van bijstand, verstrekte langdurigheidstoeslagen en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 65.209,69 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld dat hij het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Groot-Brittannië had. Appellant kan daarom niet worden aangemerkt als een in Nederland woonachtige Nederlander in de zin van artikel 11, eerste lid, van de WWB, op grond waarvan hij niet in aanmerking komt voor bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 mei 2007 tot en met 28 februari 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB kunnen slechts personen die in Nederland woonachtig zijn aanspraak maken op bijstand. Voor het antwoord op de vraag waar iemand woont, is bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. Vergelijk de uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 25 mei 2007 in het bevolkingsregister van verschillende plaatsen in Groot-Brittannië stond ingeschreven en sindsdien met enige regelmaat in Groot-Brittannië heeft verbleven. In geschil is of appellant in de te beoordelen periode ook het centrum van zijn maatschappelijk leven in
Groot-Brittannië heeft gehad.
4.5.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant vanaf 29 juni 2007 een National Insurance Number heeft. Uit de verklaringen van de Britse autoriteiten volgt dat appellant in de periode van 25 mei 2007 tot en met 5 april 2012 werkzaam was bij verschillende bedrijven in Groot-Brittannië en tot 5 april 2012 een toeslag voor de laagste lonen heeft ontvangen. Uit diezelfde verklaringen volgt ook dat appellant tot aan het einde van de te beoordelen periode in Groot-Brittannië belastingvoordelen in de vorm van gezinsbijslag en kinderbijslag heeft genoten, die hij op zijn rekening in Groot-Brittannië bij de Barclays Bank liet uitbetalen. Verder heeft de sociale recherche in het kader van het rechtshulpverzoek een aantal door appellant ingevulde en ondertekende (aanvraag)formulieren ontvangen. Op een door appellant op 6 oktober 2009 ondertekend aanvraagformulier voor belastingvoordelen heeft appellant ingevuld dat hij samenwoont met zijn partner [naam partner] Op datzelfde formulier zijn de twee vragen “Do you usually live and work in the United Kingdom” met “yes” beantwoord en is opgegeven dat appellant 30 uur per week werkt.
4.6.
Gelet op 4.5 bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode het centrum van zijn maatschappelijk leven in Groot-Brittannië heeft gehad.
4.7.
De stellingen van appellant dat hij in Nederland regelmatig medische behandelingen diende te ondergaan en dat hij, gelet op zijn medische klachten, niet naar Nederland kon reizen, leiden niet tot een ander oordeel. Zelfs als appellant naar alle doktersafspraken in
Den Haag, waarvan hij afsprakenbriefjes heeft overgelegd, is geweest, sluit dit niet uit dat hij het overgrote deel van de te beoordelen periode in Groot-Brittannië heeft verbleven en daar het centrum van zijn maatschappelijk leven heeft gehad. Appellant heeft met de door hem overgelegde medische gegevens niet aannemelijk gemaakt dat hij door zijn gezondheidsklachten niet naar Nederland kon reizen. Nu de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat appellant inmiddels in Egypte verblijft en van daaruit overkomt naar Nederland voor medische behandelingen, is het niet onaannemelijk dat appellant in de te beoordelen periode in staat was voor zijn medische behandelingen regelmatig naar Nederland te reizen.
4.8.
De beroepsgrond dat appellant niet in Groot-Brittannië gewerkt kan hebben, omdat hij in Nederland arbeidsongeschikt is verklaard, slaagt niet, reeds omdat hij deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Bovendien heeft appellant geen verklaring gegeven voor het feit dat hij volgens de onderzoeksgegevens in Groot-Brittannië heeft gewerkt, daarvoor loon heeft ontvangen en daarover inkomstenbelasting heeft betaald.
4.9.
De enkele stelling van appellant dat in de te beoordelen periode in zijn woning in
Den Haag sprake is geweest van een normaal water- en energieverbruik, is ontoereikend om aan te nemen dat appellant, naar hij stelt, in die periode in Nederland heeft verbleven. Het is immers niet uitgesloten dat anderen dan appellant in zijn woning hebben verbleven. Anders dan appellant stelt, blijkt uit de door verschillende buren afgelegde verklaringen niet dat appellant in de te beoordelen periode op zijn adres in Den Haag heeft gewoond.
4.10.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD