ECLI:NL:CRVB:2017:459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
15/2806 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en beoordeling uitzichtloze schuldsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had op 14 januari 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van eetkamerstoelen, behang, een kinderbed en een matras. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Diemen, omdat er geen noodzaak was voor de vervanging van de eetkamerstoelen en het behang, en de kosten voor het kinderbed en de matras konden worden gedekt door een langdurigheidstoeslag die appellante zou ontvangen. Het college verleende echter wel bijzondere bijstand in de vorm van een lening voor het kinderbed en de matras.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij zij stelde dat de eetkamerstoelen en het behang wel degelijk vervanging behoefden en dat er sprake was van een uitzichtloze schuldsituatie. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat de kosten voor de eetkamerstoelen en het behang niet noodzakelijk waren, maar dat appellante wel degelijk in een uitzichtloze schuldsituatie verkeerde ten tijde van de aanvraag. Dit betekende dat zij recht had op bijzondere bijstand om niet voor de kosten van het kinderbed en de matras.

De Raad heeft het bestreden besluit van het college vernietigd en bepaald dat de bijzondere bijstand voor deze kosten niet in de vorm van een lening, maar om niet verleend moest worden. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de noodzaak van bijstandsverlening en de omstandigheden van de aanvrager.

Uitspraak

15/2806 WWB
Datum uitspraak: 7 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2015, 14/4139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft mr. Vlieger namens appellante nadere stukken ingezonden. Het college heeft bij brief van 7 december 2016 op deze stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Namens appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen mr. Vlieger. Het college heeft zich, hoewel daartoe opgeroepen, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2007 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 14 januari 2014 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van
- voor zover thans nog van belang - eetkamerstoelen, behang in de woonkamer en de slaapkamer (behang), een kinderbed en een matras voor haarzelf.
1.3.
Op 5 februari 2014 heeft een handhavingsspecialist van de Sociale Dienst van de gemeente Diemen (handhavingsspecialist) een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante om de noodzakelijkheid te onderzoeken van de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 11 februari 2014. In dit rapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Huiskamer:
[...] Ik, rapporteur, zag dat de zijkanten van de eetkamerstoelen ietwat beschadigd waren, echter niet dusdanig dat vervanging daarvan noodzakelijk was. [...] Ook het behang in de woonkamer zag er nog goed uit, weliswaar wat oud, maar vervanging is daarvan niet noodzakelijk.
Slaapkamer belanghebbende
Hier zag ik een tweepersoons boxspring. Op de boxspring lag een dun matras. Belanghebbende verklaarde dat zij hier al jaren op sliep, maar nu rugpijn ervan krijgt. Ook het behang in de slaapkamer was nog in redelijke staat, vervanging hiervan is niet noodzakelijk.
Slaapkamer kind.
Hier zag ik een eenpersoonsmatras op de grond liggen. Belanghebbende verklaarde dat haar kind hierop sliep. Toewijzing van een bed is noodzakelijk.”
1.4.
Onder verwijzing naar de bevindingen van het huisbezoek heeft het college bij besluit van 12 februari 2014 de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat geen noodzaak bestaat voor de vervanging van de gevraagde goederen, behalve voor de aanschaf van een kinderbed. De kosten daarvan kunnen worden voldaan uit de langdurigheidstoeslag die appellante op korte termijn zal ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 22 juli 2014 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2014 gegrond verklaard voor zover het betreft de kosten van een kinderbed en een matras en ongegrond voor het overige. Het college heeft bijzondere bijstand verleend voor de kosten van de aanschaf van een kinderbed en een matras tot een bedrag van in totaal € 350,- in de vorm van een geldlening. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar heeft het college ten grondslag gelegd dat de eetkamerstoelen en het behang feitelijk niet hoeven te worden vervangen. Verder heeft het college aan de grondslag van het bestreden besluit toegevoegd dat de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Tijdens de hoorzitting is namelijk gebleken dat appellante na de aanvraag om bijzondere bijstand langdurigheidstoeslag heeft ontvangen die is aangewend voor de betaling van schulden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Onder verwijzing naar de door haar in bezwaar ingebrachte foto’s van haar interieur, heeft appellante, kort weergegeven, aangevoerd dat de eetkamerstoelen en het behang in de woonkamer en in haar slaapkamer zodanig zijn beschadigd dat vervanging daarvan noodzakelijk is. Voorts heeft appellante aangevoerd dat voor de kosten van een kinderbed en een matras bijzondere bijstand om niet had moeten worden verleend, omdat in haar geval sprake is van een uitzichtloze schuldensituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing: eetkamerstoelen en behang
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
Met de in bezwaar ingebrachte foto’s van haar interieur heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat, anders dan is waargenomen door de handhavingsspecialist tijdens het huisbezoek op 5 februari 2014, ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand wel een noodzaak bestond voor vervanging van haar eetkamerstoelen of het behang. Uit die foto’s blijkt in ieder geval niet dat op dat moment de eetkamerstoelen niet meer bruikbaar waren en ook niet dat het behang zodanig was beschadigd dat het vervanging behoefde. Met de ter zitting door de gemachtigde van appellante gestelde omstandigheid dat het kind van appellante door de armoedige toestand van het interieur geen vriendjes mee naar huis neemt, heeft appellante evenmin aannemelijk gemaakt dat vervanging van de eetkamerstoelen of het behang noodzakelijk is.
4.4.
Gelet op 4.3 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de kosten van eetkamerstoelen en behang voor appellante geen noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
Geldlening: kinderbed en matras
4.5.
In artikel 48, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand om niet wordt verleend, tenzij in deze wet anders is bepaald. In artikel 51, eerste lid, van de WWB is bepaald dat bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet. Op grond van het door het college gevoerde beleid, voor zover hier van belang, vindt de verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen plaats in de vorm van een geldlening, tenzij sprake is van een uitzichtloze schuldsituatie of van een situatie waarin sprake is van schuldsanering ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen.
4.6.
Tussen partijen is in geschil of ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand sprake was van een uitzichtloze schuldsituatie van appellante als bedoeld in het beleid van het college. De term ‘uitzichtloze schuldsituatie’ is in het beleid niet gedefinieerd.
4.6.1.
Uit de door appellante verstrekte gegevens over haar schuldsituatie blijkt dat appellante ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand schulden had tot een bedrag van in totaal ruim € 54.000,-. Naar appellante - onweersproken - heeft gesteld, zal zij gedurende tien jaar niet worden toegelaten tot de schuldsanering, aangezien een eerdere schuldsanering in 2012 tussentijds is beëindigd omdat zij niet aan haar verplichtingen kon voldoen. Verder is van belang dat appellante ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand al geruime tijd algemene bijstand ontving met diverse aflossingsverplichtingen. Onder die omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wordt aangenomen dat in die periode sprake was van een uitzichtloze schuldsituatie.
4.6.2.
Het college heeft in zijn brief van 7 december 2016 betoogd dat van een uitzichtloze schuldsituatie geen sprake is geweest, omdat appellante sinds 21 september 2015 een betaalde baan heeft gekregen en haar inkomen sinds 30 september 2015 hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Dit betoog slaagt niet. Van belang is de schuldsituatie ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand. De inkomensverbetering per eind september 2015 doet er niet aan af dat onder de in 4.6.1 geschetste omstandigheden de schuldsituatie van appellante ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand uitzichtloos was. De door het college in de brief van 7 december 2016 gestelde omstandigheid dat de geldlening van € 350,- thans, op
€ 58,- na, geheel is afgelost, doet evenmin af aan de uitzichtloosheid van de schuldsituatie half januari 2014.
4.7.
In aanmerking genomen dat sprake was van een uitzichtloze schuldsituatie, kwam appellante volgens het beleid van het college in aanmerking voor bijzondere bijstand om niet. De omstandigheid dat appellante in maart 2014 langdurigheidstoeslag heeft ontvangen die zij heeft aangewend voor de betaling van schulden maakt dit niet anders. Nog daargelaten of sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, heeft appellante de langdurigheidstoeslag pas na de aanvraag van bijzondere bijstand ontvangen zodat dit bij de beoordeling van de aanvraag geen rol kan spelen. Gelet hierop berust het bestreden besluit, voor zover het college daarbij bijzondere bijstand heeft verleend in de vorm van een geldlening, niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het betreft de verlening van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het betreft de vorm waarin bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van een kinderbed en een matras, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat voor deze kosten bijzondere bijstand om niet wordt verleend.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 juli 2014 voor zover het betreft
de vorm waarin bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van een kinderbed en een
matras;
- bepaalt dat voor deze kosten bijzondere bijstand om niet wordt verleend en dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
22 juli 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD