ECLI:NL:CRVB:2017:455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
14/6075 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De eerste uitspraak betrof de afwijzing van een bezwaar van betrokkene tegen een besluit van het Uwv, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 75% met ingang van 15 maart 2012. De tweede uitspraak ging over de beëindiging van de loonaanvullingsuitkering van betrokkene per 1 april 2014, waarbij betrokkene een vervolguitkering op basis van een lagere arbeidsongeschiktheidsgraad kreeg. De rechtbank had in de tweede uitspraak geoordeeld dat betrokkene op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had om arbeid te verrichten, op basis van een deskundigenrapport van drs. I. Visser, psychiater en neuropsycholoog.

De Raad heeft het hoger beroep van het Uwv ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het deskundigenrapport zorgvuldig was en de conclusies goed onderbouwd waren. Het Uwv had betoogd dat het oordeel van de deskundige niet consistent was en onvoldoende gemotiveerd, maar de Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden was om van het deskundigenoordeel af te wijken. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen moet worden beoordeeld, uitgaande van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM) met ingang van 15 februari 2014. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in het hoger beroep.

Uitspraak

14/6075 WIA, 16/3354 WIA
Datum uitspraak: 27 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
24 september 2014, 14/3824 (aangevallen uitspraak 1) en van 20 april 2016, 15/815 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. T. Scholtus, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1. Dit hoger beroep is geregistreerd onder 14/6075 WIA.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2015. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Scholtus. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. W. de Rooij-Bal.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv in de gelegenheid gesteld om een nadere medische onderbouwing in te dienen.
Vervolgens heeft het Uwv een nader rapport ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gedateerd 2 mei 2016.
Betrokkene heeft hierop zijn zienswijze gegeven en een nader medisch expertiserapport ingediend.
Het Uwv heeft hierop een reactie ingediend.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2. Dit hoger beroep is geregistreerd onder 16/3354 WIA.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft hierop een nader stuk ingediend en betrokkene heeft hierop vervolgens gereageerd met een verzekeringskundig expertiserapport, gedateerd 28 oktober 2016.
Op 16 december 2016 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden, waarbij beide hoger beroepen gevoegd zijn behandeld. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Scholtus. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W. de Rooij-Bal en drs. A.L.K. Fung Fen Chung, verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan betrokkene is een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend met ingang van 24 juli 2007, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van
24 januari 2009 is de loongerelateerde WGA-uitkering geëindigd en is betrokkene een loonaanvullingsuitkering toegekend wegens een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 15 maart 2012 75% bedraagt. De loonaanvullingsuitkering blijft ongewijzigd, maar bij gelijkblijvende omstandigheden zal met ingang van 1 april 2014 een inkomenseis gaan gelden. Bij beslissing op bezwaar van
28 april 2014 is het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 april 2014 door betrokkene ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Met ingang van 1 april 2014 is de loonaanvullingsuitkering geëindigd en is betrokkene een vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Op 8 mei 2014 heeft betrokkene het Uwv verzocht om een medisch heronderzoek wegens verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Bij besluit van 25 juli 2014 heeft het Uwv, op basis van het rapport van de verzekeringsarts van 10 juli 2014, vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ongewijzigd is. Bij beslissing op bezwaar van 23 december 2014 heeft het Uwv het door betrokkene tegen het besluit van 25 juli 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 23 december 2014 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van het in haar uitspraak overwogene. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij de door haar ingeschakelde onafhankelijk deskundige drs. I. Visser, psychiater en neuropsycholoog, volgt in zijn oordeel dat betrokkene op de datum in geding van 15 februari 2014 geen benutbare mogelijkheden (GBM) tot het verrichten van arbeid had wegens zijn psychiatrisch toestandsbeeld.
1.5.
Ter zitting van de Raad van 16 december 2016 zijn beide hoger beroepen gevoegd behandeld. Betrokkene heeft desgevraagd te kennen gegeven dat, indien de uitspraak van de Raad een bevestiging van de aangevallen uitspraak 2 zal inhouden, het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 als ingetrokken dient te worden beschouwd, met het gelijktijdig verzoek om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. Daarom zal de Raad allereerst oordelen over het hoger beroep van het Uwv tegen de aangevallen uitspraak 2.
2.1.
Wat betreft het hoger beroep van het Uwv (16/3354 WIA) komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 overwogen dat de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak het oordeel van de door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van dat oordeel af te wijken. De rechtbank heeft vervolgens geen reden gezien om af te wijken van het oordeel van de deskundige drs. I. Visser, omdat het onderzoek van deze deskundige naar haar oordeel zorgvuldig en volledig is geweest en de conclusies afdoende zijn gemotiveerd.
2.3.
Het Uwv heeft hiertegen ingebracht dat het oordeel van de deskundige niet inzichtelijk en consistent is en een voldoende motivering voor het door hem ingenomen standpunt dat bij betrokkene op 15 februari 2014 geen sprake is van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid ontbreekt. Met name acht het Uwv van belang dat uit het rapport niet blijkt of de deskundige bij zijn beoordeling de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts heeft betrokken en dat niet duidelijk is op welke verifieerbare gegevens op en rond de datum in geding de aanname van een situatie van GBM berust. Voorts sluiten de onderzoeksbevindingen van de deskundige uit september 2015 volgens het Uwv niet aan bij de noodzakelijke criteria voor het aannemen van een situatie van GBM nu betrokkene zelfstandig in een huurwoning woont, geen sprake is van afhankelijkheid bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en niet volledig duidelijk is of belanghebbende op alle drie de terreinen van zelfverzorging, samenlevingsverband en sociale contacten buiten het gezin disfunctioneert. Ook is niet volledig duidelijk in welke mate structurele hulp noodzakelijk is voor betrokkene en in welke mate deze hulp wordt gegeven.
2.4.
Met juistheid heeft de rechtbank verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad waaruit blijkt dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt.
2.5.
De deskundige heeft op 24 september 2015 psychiatrisch onderzoek verricht bij betrokkene, nadat op 13 juli 2015 door zijn collega T.P. Westra, psycholoog, een sociaal biografische anamnese was afgenomen bij betrokkene. De deskundige heeft bij zijn overwegingen de door de rechtbank meegezonden medische gegevens betrokken evenals de bevindingen van zijn collega Westra, onder meer betreffende het dagverhaal van betrokkene. Bij het psychiatrisch onderzoek als zodanig heeft de deskundige relevante afwijkingen gevonden, bestaande uit een afwerende contactname, een angstig-gespannen klachtenpresentatie, een sombere en dysfore stemming en een vlak effect, alsook concentratieproblemen en passieve doodsgedachten. Als onderhoudende factoren heeft de deskundige aangemerkt:
  • Vermijding. Betrokkene is geneigd sociaalmaatschappelijk verkeer te vermijden. Dit geeft weinig mogelijkheden om positieve sociale ervaringen op te doen, alsook de bekrachtiging daarvan te bewerkstellingen. Een relatief isolement is het gevolg, wat onderhoudend is voor de somberheid en anhedonie.
  • Persoonlijkheidsproblematiek. Betrokkene is iemand die zijn eigenwaarde oogst uit externe bevestiging, zijn rol binnen het gezin en prestaties vanuit zijn werk. Door het verlies van zijn werk en gezin is hij niet meer (in staat) deze coping vorm te geven, wat hij moeizaam verdraagt. Een en ander is te duiden als narcistisch persoonlijkheidskenmerken en is als onderhoudend te beschouwen voor de insufficiëntiegevoelens en de verhoogde prikkelbaarheid.
Op basis van het psychiatrisch onderzoek heeft de deskundige relevante afwijkingen gevonden en deze, wegens het ontbreken van inconsistenties in het verhaal van betrokkene en de disproportionaliteit van de ernst en beloop van de klachten, geobjectiveerd in een psychiatrisch ziektebeeld met als diagnoses een ernstige, chronische depressieve stoornis zonder psychotische kenmerken, PTSS, ADHD en een persoonlijkheid met narcistische kenmerken. Vervolgens heeft de deskundige vastgesteld dat de psychiatrische toestand van betrokkene tijdens het onderzoek en ook op de datum in geding van 15 februari 2014, te kwalificeren valt als een ernstige psychische stoornis in de zelfverzorging, alsook in zijn directe samenlevingsverband en in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties en dat hij niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.
2.6.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de conclusies zijn aan de hand van de onderzoeksbevindingen inzichtelijk en consistent onderbouwd. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige, in dit geval de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Uit het rapport van de deskundige Visser blijkt weliswaar niet van een expliciete weging van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts van
10 juli 2014, maar wel komt uit het rapport naar voren dat door de deskundige met alle voorhanden medische informatie rekening is gehouden. Daarom is geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de deskundige, temeer daar de verzekeringsarts haar bevindingen summier heeft vermeld, een dagverhaal niet is opgetekend en de motivering van de verzekeringsarts voor het standpunt dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ook mager is, terwijl de bevindingen van de deskundige Visser uitgebreid zijn verwoord en overeenkomen met die van de behandelend psychiater E.J. Voerman in zijn brief van
15 juli 2014 en met die van de door betrokkene ingeschakelde verzekeringsarts
R.A. Hollander, gelet op diens rapporten van 1 december 2014 en 28 oktober 2016. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van het in vaste rechtspraak besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd.
2.7.
Ter zitting is aan de orde geweest de vraag naar de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Partijen zijn het erover eens dat het Uwv hierover een standpunt dient in te nemen in de nieuwe beslissing op bezwaar, indien de aangevallen uitspraak 2 door de Raad zal worden bevestigd.
2.8.
Gelet op de overwegingen 2.2 tot en met 2.7 slaagt het hoger beroep van het Uwv niet. De aangevallen uitspraak 2 wordt bevestigd. Het Uwv dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, uitgaande van een situatie van GBM met ingang van 15 februari 2014, waarbij tevens de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen dient te worden beoordeeld in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
2.9.
Gelet op overweging 1.5 in combinatie met overweging 2.8 wordt het hoger beroep van betrokkene tegen de aangevallen uitspraak 1 als ingetrokken beschouwd.
2.10.
Nu het hoger beroep van het Uwv niet slaagt, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in het hoger beroep met nummer 16/3354 WIA. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 990,- (2 punten) wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep, op € 348,27 wegens het op verzoek van betrokkene door verzekeringsarts R.A. Hollander opgestelde rapport van 28 oktober 2016 en op € 22,- wegens reiskosten van betrokkene, in totaal
€ 1.360,27.
2.11.
Nu betrokkene het hoger beroep met nummer 14/6075 WIA heeft ingetrokken, is geen grond voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene in dit hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
  • heft van het Uwv een griffierecht van € 503,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.360,27.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2017.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK